de sukses-stukken afsteekt.
Het ‘genre’ zelf is anders wel niet zoo heel sympathiek. Voor de angstvallig-ware, haast-objectieve, uiterst-realistisch-bedoelde weergave van gevoelens en omstandigheden is, gij zult het toegeven, zuiver lyrisme weinig geschikt, vooral als het zich bij zuiver-muzikale middelen wenscht te bepalen. De meest-suksesvolle tooneelen in de Italiaansche lyrische drama's, en ook in Charpentier's ‘Louise’, zijn dan ook deze waar het libretto toelaat, het realisme te ontrijzen, voor een ruimere wereld die het romantisme geenszins uitsluit. En nu mag men wel aannemen, dat ook in ‘L'Attaque du Moulin’ deze deelen, die van louter gevoel of stemming zijn, den meesten bijval uitlokken. Dit neemt echter niets weg van Bruneau's afschuw voor pathos, van zijn schroomvallige liefde voor waarheid en oprechtheid. Als men den tijd bedenkt, waarin hij dit werk schreef, den tijd van helfdhaftige Wagnerschwärmerei, ook onder de Fransche toondichters, of van het laf en gemakkelijk sentimentalisme dat, na Gounod, Massenet en zijne volgelingen voortzetten (ik plaats mij hier op een terrein van kultureele, geenszins technische aesthetiek), dan kan men niets dan eerbied hebben voor den soberen, strengen en edelen, hoewel misschien wat al te opzettelijken, ingetoomden, en haast drogen auteur van ‘L'Attaque du Moulin.’
Het zijn die eigenschappen, aan beheersching, tucht en waarheidsliefde, evenzeer trouwens als kwaliteiten van louter-muzikalen aard, die Bruneau's werk, na zooveel voortreffelijks uit latere jaren, zoo genietbaar, zoo levend, en voor sommige deelen zoo indrukwekkend maken, ook nog heden ten dage. Hier is, men gevoelt het, geen