| |
De laatste ochtendvergadering
Antwerpen, 29 Augustus.
Het is in de orde, en het ware onwelvoeglijk van deze orde af te wijken, dat men, minstens twaalf uur vóor het afscheid een gelegenheidsgezicht zet. Congresleden, die deftige lui zijn, gedragen zich naar dezen stelregel; onder de waas van minzaamheid schuilt, voelt men, innige rouw des gemoeds, en op het aangezicht van sommige jongelieden van beider kunne meen ik zelfs radelooze mistroostigheid te lezen. Ik heb u verteld van die schroefboottochtjes op de Schelde, bij opzettelijk-besteld maanlicht. Ik verhaast mij u te zeggen dat ik niet weet wat daarop voorgevallen is, want Stijn Streuvels, afgevaardigde van de Koninklijke Vlaamsche Academie (dit wist u toch al?), had, op mijne vraag hieromtrent de stilte bewaard des grafs. Maar nu zie ik de gezichten der dames en heeren. Zij zijn uitermate ernstig. Ik heb hun blik nooit zoo diep gezien. Alleen schijnt Streuvels, die een psycholoog is (hoewel afgevaardigde), kolossaal op eigen innig genot te teren. - Trouwens ook de overige congresleden hebben de ‘figure de circonstance’. Zelfs C.A.J. Van Dishoeck,
| |
| |
niettegenstaande een nieuwen mooien das (nog mooier, hoewel eenvoudiger dan dien van gisteren, en met welken uitnemenden smaak geknoopt!), zelfs deze uitgever, als ik mij aldus uitdrukken durf, ziet er bekommerd uit, als vroeg hij zich te vergeefs af waar hij dan toch in Godsnaam zijn eerste bord erwtensoep had gegeten...
Alleen Pol de Mont blijft monter. Zijne onuitputtelijkheid aan kracht, brio, welsprekendheid, gevatheid houdt hij tot het einde vol. Wat een goed en wat een slecht congresvoorzitter! Goed omdat hij het saaie schilderachtig weet op te fleuren en het ongenietbare smakelijk weet op te stoven; slecht... Ja, dat heb ik niet gevonden. Maar gisterenavond heeft een oud-congresbediende mij verklaard: ‘Hij is buiten alle traditie; willens of niet komt zijne persoonlijkheid altijd op den voorgrond; hij prijst anderen beknoptheid aan om zelf langer te kunnen praten!’ Maar hij praat dan ook zooveel beter dan de anderen.
Zooveel beter, bijvoorbeeld, dan onze confrère dr. Engelenburg, uit Pretoria, bestuurder der ‘Volksstem’. Hoewel minder stipt en minder zakelijk. Hij is de eerste die heden het woord voert, niet met die kleurige lenigheid, dat volksche, dat innemende van ds. Van Broekhuizen. Men hoort het onmiddellijk. Dr. Engelenburg is geboren Hollander, en van de meest-Hollandsche soort; zeldzaam intelligent en zeldzaam op-den-man-af. En daarenboven zeer sympathiek. Hij handelt over ‘Nederlandsche stambelangen in Zuid-Afrika’. Hetgeen wil zeggen, dat hij handelt over de jongste schoolwet in den Vrijstaat. Hetgeen niet alleen een stambelang is voor Groot-Nederland, maar een voorbeeld uitmaakt voor Vlaanderen. (Voor ik verder ga, een
| |
| |
kleine opmerking, geachte lezer. Gij zijt zoo vriendelijk mij steeds op mijn woord te gelooven, en gij hebt groot gelijk, want, wat men ook meene, ik ben een gewetensvol verslaggever. Alleen onderhavige kwestie is mij niet beter bekend dan de hoogvlakte van Thibet, en zoo kan het best gebeuren dat ik de gedachte van dr. Engelenburg niet geheel heb gesnapt. Wilt mij dus verontschuldigen bij voorbaat. Is het al gedaan? Ik dank u vriendelijk.) Dr. Engelenburg vertelde dus, hoe het ontwerp van schoolwet, voorgesteld door generaal Hertzog, berustte op gelijkstelling van Engelsch en Nederlandsch in Zuid-Afrika, met het gevolg van tweetaligheid in het onderwijs. Gij kunt wel denken dat de Anglomanen, die Franskiljons jenseits den evenaar, aan het roepen gingen. Dr. Engelenburg verklaarde impliciet dat het er soms zoo erg ging als in het Belgisch parlement. Ik zal hem impliciet doen opmerken dat dit onmogelijk is. Ik heb trouwens aan de bestuurstafel Louis Franck ongeloovig het hoofd zien schudden. Maar het moet dan toch heel erg zijn geweest, in zooverre dat het schoolwet-ontwerp werkelijk scheen schipbreuk te zullen lijden, precies alsof Schollaert ze had voorgesteld. Maar daar kwam Botha tusschen, en die vroeg de samenstelling van eene commissie, - precies gelijk het met het Schollaert-ontwerp dreigde te gebeuren. Vier Engelsche en vier Afrikaansche Kamerleden gingen de vraag onderzoeken, en zij onderzochten maanden lang. Eindelijk kwam hun rapport: het huldigde Hertzog's beginsel; de gelijkheid der landstalen werd basis der nieuwe wet, die gestemd werd; alleen zou het aanvankelijk onderwijs bij middel van éen enkele voertaal gegeven worden, deze die volgens de streken overweegt. Het stelsel bleek uitmun- | |
| |
tend; Transvaal nam het over; Kaapland staat het over te nemen, en zoo bereikt men in Zuid-Afrika wat sedert twintig jaar in Vlaanderen wordt voorgestaan, lager onderwijs uitsluitend in de moedertaal, het eenig nationale.
Na dankzegging van den voorzitter, ontspon zich over de rede van dr. Engelenburg ééne der interessantste discussies, die gedurende dit Congres plaatsgrepen. Zoo wilde dr. Blink weten, of, bij onderwijs in het Nederlandsch, daar waar de Nederlanders meerderheid waren, geen bijzondere aandacht werd gewijd aan de Nederlandsche geschiedenis, wat dan toch een uitmuntend middel zou zijn tot ontwikkeling van het stambewustzijn. Prof. Heeres hij, vraagt hoe de keus der gebruikte voertaal wordt vastgesteld. Dr. Engelenburg beantwoordt het laatste: het is niet de wil der ouders die beslist over de taal waarin het kind zal onderwijs genieten. Alleen de taal, die het kind het best verstaat, dient tot grondslag. Het is dan ook de onderwijzer die oordeelt en beslist. - ‘Maar als de onderwijzer nu eens eene klas heeft van twintig leerlingen, waaronder negen Engelschen en elf Hollandschen, wat dan?’ repliceert prof. Heeres. Mejuffer Adriani, hoofd eener school in Zuid-Afrika, verstrekt de noodige inlichtingen: het zijn de plaatselijke aangelegenheden die de eindbeslissing aangeven. (Heb ik goed begrepen, dan gaat het in Afrika als in de meeste Duitsche staten met het oog op godsdienstonderwijs). Wat de vraag van dr. Blink aangaat: telkens als de geschiedenis van Nederland van belang is voor Zuid-Afrika, wordt er bijzondere nadruk opgelegd. - Die oude, goede, gemoedelijke heer Van der Cruyssen wil óók nog wel een kleine uitlegging. ‘Wanneer’, vraagt hij, ‘begint het onderwijs in de tweede lands- | |
| |
taal?’ - ‘Stel u gerust, mijnheer Van der Cruyssen: het kind krijgt geen onderwijs in de tweede taal voor het zijne moedertaal volkomen lezen en schrijven kan. Slechts bij het vierde studiejaar komt grondig en doorgaand onderwijs in die tweede taal.’ - En nogmaals zucht ik: wanneer gebeurt dit in arm-Vlaamderen?... - De gevierde dr. Reitz besluit de bespreking. Het komt er vooralsnog op aan dat
theoretisch de gelijkheid bereikt is; dat is hoofdzaak. Vroeger was dit nog niet zoo. In Vlaanderen is het amper zoo, mijnheer de president.
En nu heeft Pol de Mont een prachtidee: hij vraagt dat Neerlandia een gedocumenteerd artikel aan de zaak zou wijden. Lieve lezer, vergeet onmiddellijk deze misschien minder-juiste bijzonderheden, en lees het toekomstig artikel van Neerlandia....
En nu is het dr. Marten Rudelsheim die aan het woord komt. Hij verbrandt wat hij heeft aanbeden, en aanbidt wat hij heeft verbrand, gelijk den ‘fier Cicambre’ van Chateaubriand. Hij, geboren Nederlander die zich tot Vlaming heeft ontpopt, hij gaat de wonden peilen van zijne voormalige compatrioten. En of hij ze peilt. Hij is waarlijk een virtuoos-chirurg: hij maakt de wonden een beetje grooter, om aan te toonen hoe groot ze zijn. De Hollanders, meent hij, lijden aan eene ziekte die wel ongeneeslijk schijnt: zij vergeten alle nationale eigenwaarde om op de walgelijkste wijze den vreemde na te apen; zij laboreeren aan navolgingsmanie. En wij, Vlamingen, wij ergeren ons daaraan. (Ik open hier maar voor eigen rekening eeneparenthesis: waarbij komt het dan dat een Vlaming er zoo gauw in slaagt, een vreemdeling uit te zien en zelfs te worden, terwijl de Hollander dan toch steeds
| |
| |
Jan Salie en Batavus Droogstoppel naar uwe eigen beweringen blijft, o Rudelsheim?). - Dagelijks struikelen wij, Vlamingen, - aldus dr. Rudelsheim - over dat gebrek aan Hollandsch stamgevoel. Daar hebt gij bijvoorbeeld koningin Wilhelmina die bij de ontvangst van koning Albert aldoor Fransch spreekt, hoewel het Fransch geenszins de taal is der diplomatie, zooals men beweert. (Inderdaad, dr. Rudelsheim, maar de taal van de Hollandsche diplomatie is het Fransch, hetgeen iets anders is.) De Hollander mist waarlijk allen nationalen trots. Men moet hem schudden, zegt een beroemd apotheker, vóór men hem gebruikt. En Rudelsheim schudt. De Hollander gaat prat, zegt hij, op zijne kennis van het Fransch. En nochtans, welk Fransch praat hij dan! Hij gaat zoover dat hij, een koopman, er allen praktischen zin bij verliest. Zoo gaat het met de werking der Nederlandsche Maatschappijen voor verzekeringen, die op Fransche leest zijn geschoeid. Hij verliest er eigen belang bij uit het oog: hij ondersteunt niet eens, officieel of anders, de Nederlandsche school te Antwerpen. (Typograaf, open weer de haakjes asjeblief. In deze courant verscheen indertijd een repliek op de aanvallen die, naar aanleiding van hetzelfde onderwerp, onderteekend in Neerlandia verschenen tegen de Nederlanders die in België verblijven. Die aanvallen bekent dr. Rudelsheim van hem uit te gaan. Laat ik hier zeggen dat betrouwbare inlichtingen toelaten te zeggen dat bedoelde school een Roomsch-Katholiek Nederlandsche, geenszins eene algemeen Hollandsche inrichting zonder confessioneel karakter is). Dr. Rudelsheim pleit voor die school, en draagt verder op pittige wijze een lange rij afgedragen gemeenplaatsen voor. Hij dringt, zeer terecht, op stam- | |
| |
eenheid aan; - dit gaat echter niet zonder dat wij, tot zelf-loutering, onze wederzijdsche gebreken grondig kennen. En daarom was deze redevoering zoo noodzakelijk.
Noodzakelijk vond ze mevrouw Thérèse Hoven niet. Zij heeft ze wel meer op Nederlandsche Congressen gehoord. Men verwijt de Nederlanders hun Fransch brabbeltaaltje, maar denkt men er aan dat men in Vlaanderen hun zuiver Nederlandsch niet begrijpt? (Protest.) En dan, is het wel hoffelijk, steeds op hetzelfde terug te keeren? Wij, Hollandsche dames, wij hebben zooveel eerbied en bewondering voor bv. Frans van Cauwelaert! Toe, weest nu ook wat inschikkelijker voor ons!
Te meer, meent de heer Scheltema, een Nederlander die sedert zeventien jaar Antwerpen bewoont, dat zulke kibbelpartijtjes op een Congres als dit liefst vermeden moesten. Waar vangt nationaal gevoel aan, en waar scheidt het uit, vraagt hij. Hoe ziet het er in Noord-Nederland meê uit? Het is onzin te praten van een Groot-Nederlandsch gevoel; het nationaal gevoel verschilt naar gelang de nationale belangen. En Noord-Nederland heeft wel het zijne: zie de Julianafeesten; zie ook sommige manifestaties van sociaal samenvoelen. Wat de heer Rudelsheim in zijn diepste binnenst bedoelt: de 16,000 Hollanders van Antwerpen manifesteeren niet genoeg. Dit kan ook niet, waar het niet met hunne oeconomische belangen strookt. En omdat zij niet meeloopen in allerlei bewegingen, hebben zij daarom hun land minder lief? Men heeft het recht niet, zoo maar zonder meer te rechteren. En om op die Hollandsche school te komen: is het niet logisch, in een door en door Vlaamsch-Nederlandsche stad als Antwerpen, die op gebied van taalonderwijs voldoende waarborgen biedt,
| |
| |
dat de Hollandsche, aan den boord der Schelde geboren kinderen met hunne Vlaamsche broertjes en zusjes opgroeien? Aldus de heer Scheltema, die veel instemming vond.
Prof. dr. Jan te Winkel is het in den grond met dr. Rudelsheim eens. Hij wil 't eene Hollandsche fout noemen, die tevens moge gelden als eene verontschuldiging: de Nederlander is koppig, niet licht van vooropgezette meeningen af te brengen. En optimistisch voegt de geleerde spreker erbij, dat het slechte Fransch zijner landgenooten ze meer dan eens onwillens dwingt, hunne moedertaal te gebruiken... De zoon van prof. Te Winkel wijst verder dr. Rudelsheim terecht: het is sedert een heelen tijd al niet meer waar, dat de hoftaal in Holland het Fransch zou zijn. Het kan spijtig heeten van dat diplomatisch Fransch tegenover vreemde vorsten; maar het Hof zelf is Nederlandsch. Verder dient gezegd dat ieder volk eigen wijze heeft om stamgevoel uit te drukken. Holland doet het, door Nederlandsche boeken naar Zuid-Afrika te sturen, en Nederlandsche vacantieleergangen in te richten voor Vlamingen....
Op uitdrukkelijk aandringen van advokaat-generaal mr. De Hoon en van prof. dr. Paul Fredericq (die hierin een wijze daad begingen), zag dr. Rudelsheim, ‘die (zich) boven alle insinuaties stelt’, af van repliek. Men verademde. Zoodat voorzitter Pol de Mont tot eene eind-huldiging mocht komen, die hem waardig was. Hij zei dank den oud-gedienden van Noord en Zuid (als hij dr. Te Winkel noemt gaan al de electrische lampjes der zaal aan het branden.) Hij looft vooral de jongeren, den eeuwig jongen Emants aan het hoofd, dat zij voor het eerst in breede scharen dit Congres bijwoonden. Hij noemde hierbij vele
| |
| |
namen. Hij vergat Roeland van de Casteele. Spijtig...
En toen vroeg dr. Schepers, dat het de volgende maal in Haarlem zou zijn. Dit voorstel verwekte nauwelijks ophef, en niet het minste debat. Waarom zou, inderdaad, volgende maal Jacobus van Looy geen voorzitter van het Congres zijn? Het zou de schoonste triumph der congressen wezen...
Dr. Blink huldigt op zijne beurt De Mont en het gastvrije Antwerpen. Waarna... Wilt u mij toelaten, dames en heeren, dit Congres te sluiten? Ja? Ik dank u van harte.
N.R.C., 30 Augustus 1912. |
|