dichters waren er niet. Beter gezegd: zij waren er wèl, maar niet waar zij niet hoorden te zijn (aldus werd in de zaal met strengheid geopperd). Maar gezelligheid was er genoeg, voorgezeten door prof. dr. Te Winkel, en onder den vorm van eene lange, lage, half-onderaardsche zaal als eene kajuit, gevuld met congresleden die knus op mekaar gedrongen zaten in een heerlijk-dikke tabaksrookwolk. Declamators dragen gloedvol voor.
Zelfs prof. Te Winkel zegt een vers uit Vondel; uit ‘den Gulden te Winckel’, komt men mij zeggen... Want mijn weemoed hield het daar midden in die feestelijke stemming niet uit. Er was daar geen plaats voor haar, ook niet in letterlijken materiëelen zin, voor zoover gij dien weemoed in mij belichaamd wilt zien. (Wilt gij? Ik dank u!) - Ik was dan ook gaan schuilen onder de hooger-genoemde jongere dichters, in een apart zaaltje, zeer geschikt om er whisky-soda, bier, thee of citroenwater te drinken, en waar de generatie die in 1878 het daglicht zag - de schitterendste sedert de Tachtigers - uitblonk in de personen van mevrouw Van Rhijn Naeff, wiens verschijning de blijde verrassing van den dag was, van Carel Scharten, die dit Congres waarlijk en waarachtig luister heeft bijgezet, van nog anderen, die ik niet noemen zal, omdat ik melancholisch ben. En van daaruit hoorden wij de gezelligheid uit de lange kajuit ons tegendommelen als het geruisch van een verre zee, die nu en dan in onstuimig handgeklap zou zijn losgebarsten. En aldus werd het weêr heel laat, en toen onze tijd gekomen was, gingen wij slapen....
Lezer, ik schei er uit. Ik heb immers beloofd, kort te zijn. En dan, er is die weemoed, dewelke.... En ein-