| |
| |
| |
De derde ochtendzitting
Antwerpen, 28 Augustus.
Ik heb u al gezeid dat gij mij niet moest vragen hoe laat ik slapen ben gegaan, noch wanneer ik weder uit de veren gewipt ben. Het volsta dat gij weten zult, dat ik, vóor de ochtendzitting van heden, die om precies tien uur geopend werd, reeds de zeer belangwekkende tentoonstelling van schoolboeken en kinderliteratuur, ingericht door den Nederlandschen Boekhandel, bezocht had met de scherpzinnige nauwgezetheid, die mijne dierbaarste eigenschap uitmaakt. Dat ik mij daarvoor de opoffering van een uurtje slaap, dat ik anders wel goed had kunnen gebruiken - mijn God, ik beken het! - heb laten getroosten, en me thans de moeite verdrieten laat dat ik er u een enkel volzinnetje over neêrpen, dankt die tentoonstelling aan haar-zelf. Men kon ze wel noemen, naar het voorbeeld van een beroemden Nederlandschen titel: de ontwikkelingsgang van de Nederlandsche schoolliteratuur, met de uitvoering in het oog. Vlaanderen is helaas zooiets als een uitgangspunt. Een paar Nederlandsche firma's bieden een prachtig heden, bereiden een glorieuze toekomst voor. ‘Den jongeren het beste’, hoorde ik eens van mijn onderwijzer, toen ik een jaar of zeven oud was (ik heb een dankbaar geheugen). Maar de man stopte mij de leelijkste boekjes in de hand, die men zich denken kan (want toen reeds bezat ik een gescherpten aesthetischen zin). Nu is dat, dank zij de bedoelde Nederlandsche firma's en voor een goed deel dank zij C.A.J. van Dishoeck, geheel veranderd. Nu krijgt mijn zoon (ik heb er maar éen, maar
| |
| |
in mijn oog telt hij voor honderd), boekjes in de hand, - die ik hem voor de uitvoering benijd. De heer Van Dishoeck, die keurig is in alles - hij draagt op dit Congres een bizonder mooien das -, en die kinderen nog meer lief heeft dan Vlaamsche letterkundigen, bederft de eersten nog meer dan de laatsten. Niet alleen heeft hij voor zijne school- en kinderboeken hervormdragende kunstenaars van zijn land aan het werk gesteld: de uitvoering hunner ontwerpen en teekeningen wordt uitgevoerd bij verbazend mooie reproductiemiddelen. Wat ik zeg van hem geldt eveneens, hoewel in mindere mate, al is ook hier goede wil en vaak goede smaak, voor andere firma's. En daar kunnen, als zij er lust toe hebben vele Vlaamsche uitgevers zoowaar een punt aan zuigen.
Maar zou ik u niet schrijven over de derde ochtendzitting van het Congres? Ja, ik zou het. Ik doe het zelfs onmiddellijk, want straks moet ik weêr naar de afdeelingen, waar het aardig toegaat, en werkelijk met ernst gearbeid wordt. Ik verberg niet dat de voordracht van Carel Scharten door de meesten als een glanspunt in de geschiedenis der twee en dertig Nederlandsche Congressen wordt geacht. En Carel Scharten verdraagt het met eene benijdenswaardige nederigheid... Doch, laat mij, bid ik u, tot mijn onderwerp komen.
Nadat dus Pol de Mont de afwezigheid had betreurd van Lod. van Deyssel en de aanwezigheid gehuldigd had van zoo menigen jongere (wat blijft De Mont toch eeuwig jong!), kwam Zijne Excellentie oud-minister Fock aan het woord. En hij sprak over de Nederlandsche koloniën, en hij bracht mij in het nauw. Weet gij wat het is, heel diepzinnig, of zelfs maar heel trouw-reflecteerend te
| |
| |
schrijven over iets waar uwe lezers meer verstand van hebben dan gij zelf? Neen, gij weet het niet; anders zou, als de mijne, koud zweet uwe slapen beperelen... De heer Fock dan wees erop, hoe het er vroeger met de koloniale politiek, ook in Nederland, uitzag: koloniseeren was: eene landstreek uitputten tot eigen profijt. Het moederland, beter gezegd bijzondere ondernemingen, vulden eigen zak ten koste van den inlander. Dient het gezegd dat zulke doenwijze den inlander geenszins ten goede kwam? Neen, nietwaar! Met het oog hierop is in de dertig laatste jaren veel veranderd: men is gaan begrijpen dat de kolonie moest dienen voor de kolonie; dat hare opbrengst haar zelve baat moest geven, en niet het minst in zedelijk als in geestelijk opzicht der inlanders. ‘Liefde voor een land is liefde voor het volk ervan’ heeft, nauwelijks twee dagen geleden Pol de Mont gezegd. Het Nederlandsche moederland begrijpt dan ook ten volle, dat het in Indië de rol heeft te spelen van een voogd, die zorgt voor de belangen van zijn pupil. En zij is gaan doen aan ethische kolonisatie. Zij bestudeert nooden en behoeften van de inlandsche bevolking. En als eerste nood is geschikt onderwijs de eerste gebleken. Het gold hier, degelijk onderwijs op plaatselijke toestanden aan te passen. Men deed zijn best, en het gevolg: er bleek in de kolonie een zonderlinge drift naar ontwikkeling. Weldra bleken voor de bevolking gewone lagere scholen onvoldoende. Meer gevorderd, gespecialiseerd, praktisch onderwijs drong zich op. Onderwijs in het Nederlandsch? Helaas neen: de Nederlandsche bestuursambtenaars achtten het schadelijk de kennis van het Nederlandsch al te zeer in de hand te werken. Zij vreesden er hun prestige bij te verliezen:
| |
| |
zij boetten er den eerbied der inlanders bij in, die hun toegeven aan de taal der inlanders als een rechtsafstand beschouwden. Dit duurde tot zoo heel lang niet geleden. Men moest van hoogerhand ingrijpen. Maar sedert twaalf jaar is dat nu veel beter geworden; de bevolking-zelve vroeg niet beter dan degelijk Nederlandsch te leeren: dit werd hun alles behalve opgedrongen: zij vroegen er zelf naar. Indische prinsessen eischten van het onderwijs het middel, goede Nederlandsche moeders te kunnen worden. En eenmaal dat men de vrouwen meêheeft..... Men weet dat het regeeringsprinciep is: inlandsche hoofden onder kontrool van Nederlandsche ambtenaren. De dagelijksche omgang bracht, onder de inlanders uit hoogere standen, nieuwen leerzucht meê. De eisch rees naar speciale scholen voor artsen, veeartsen, officieren. Zij worden in het Nederlandsch ontwikkeld, wat het Nederlandsch natuurlijk ten goede komt. Het wordt er lengerhand de algemeene taal door: nu zorgt men er ook voor dat zij meer en meer gezuiverd worde. Daartoe was aangewezen, jonge Javanen naar Holland te sturen. Klimaat en omgeving zijn echter ernstige hinderpalen, zoodat de noodwendigheid van voldoende, goed-gewapende inlandsche scholen te beter blijkt. De tegenwoordige tijd is moeilijk. De Javaansche bevolking berust niet meer in oude toestanden, wil vooruit, wil meer en meer ontwikkeling. De vraag is: hoe die te leiden? Waarbij komt dat de aanwezigheid der Chineezen, Nederlandsche onderdanen, eveneens de stichting van Chineesch-Nederlandsche scholen eischt, wat de zaak niet vergemakkelijkt.... Dit alles vraagt eene bijzonder-zorgvuldige opleiding der ambtenaars, die in Indië zullen fungeeren; daar wordt steeds dichter op gelet.... In Neder- | |
| |
land hield men zich vooralsnog hoofdzakelijk met Oost-Indië bezig. Nu wordt echter ook goed gewerkt op Suriname, niettegenstaande tegenslag op tegenslag. Eene kredietbank, die daarin moet verhelpen, komt wellicht
binnenkort tot stand... Ook daar trouwens, wint het Nederlandsch veld onder de inlandsche negers, die op de kennis van die taal prat gaan. Niet dat zij ze zoo zuiver praten. Maar de trots om hunne taalkennis kan dienen om hunne aangeboren luiheid te overwinnen: met de taal leert men hun handenarbeid aan. En zoo wordt het Nederlandsch aldaar een middel tot verbetering van het ras, en maakt aldus een dubbel stambelang uit. Misschien kan (aldus de zeer gevierde spreker) het voorbeeld van Nederland wel van eenig belang zijn voor het nieuw-koloniseerende België....
Pol de Mont bedankt inzonderheid in naam der Vlamingen, en meer speciaal voor het lesje in Nederlandsche parlementaire welsprekendheid, en verleent daarna het woord aan ds. Van Broekhuizen, uit Pretoria: een zeer bijzonder figuur, met een geel en brandend gezicht, een apostel in grijzen gekleeden jas, en... die wonderbaar-schoon Afrikaansch praat. Hij voelt zich, zegt hij, beschaamd, na zooveel Hollandsche en Vlaamsche welsprekendheid, die zoo plooibaar en geslepen tot ons kwam, te gaan spreken in oubollige boerentaal. Maar welke levende, welke echte taal is de zijne! - ‘Ik breng’, zei hij, ‘den groet niet van een gekroond hoofd: ik breng den groet van iemand, wiens kroon staat op het hart van een geheel volk: van President Steyn. Hij seinde mij: breng mijn groet, via Kongo, aan de Vlamingen; over Kongo reik ik aan dezen, die onze taal spreken en onzen strijd voeren, de hand!...’ En dat doet ds. Van Broekhuizen. ‘Hoe staat het met ons
| |
| |
in den Zuidhoek?’, vraagt hij. ‘Zij is de jongste dochter van de Nederlandsche familie; zij is nog maar een onmondig kindje; zij reikt nauwelijks ter knieën harer zuster de Vlaamsche maagd. Maar zij zal groeien, gelijk een schamel takje aan een weidschen stam: de stam heeft voedsel genoeg in zich, dat het takje tot bloesem gedije. En trouwens, wij, de Zuid-Afrikaners, zijn daar, die doen zullen wat wij doen kunnen.
En dát wij iets kunnen: wij hebben het bewezen. Beschouw toch onzen strijd tegen de Engelschen: hoe zouden wij anders hebben weerstaan als Nederlanders die geen beschavingsmiddelen bezaten, en geen couranten, en geen boeken - tenzij Het Boek, dat ons den moed van den strijd gaf? De bijbel, de oude Statenbijbel, die ons betrouwen in ons zelf gaf en tevens liefde voor de eigene taal: hij is de eerste factor in het behoud van het boerenvolk. - Hoe taai de wil daartoe vanwege dat volk was: leer hoe onze republiek ontstaan, gewassen en gerezen is uit den strijd van reuzen, die, in hunne geweldige eenzaamheid geen steun hadden dan in hun wil en in hunne vrijheidsliefde, alleen als ze stonden op het oneindige veld. - Daar, op het veld, is in de wreedste weeën de republiek gebaard... Helaas, nauw geboren, reeds bedreigd door den dood... Maar steun kwam van uit de Kaapkolonie, waar, vanwege de gemeenschappelijke taal, sympathie was ontstaan; de Kaapkolonie begon te gevoelen voor de goede zaak. De ‘Taalbond’ aldaar deed er veel voor. En na den vrijheidsoorlog, met de ontwikkeling van het onderwijs, kwam, over geheel Zuid-Afrika, ontwikkeling naar stambewustzijn, drang naar éenvoelen met de Nederlanders uit Europa. Dát is de groote kracht der toekomst. Wel zijn
| |
| |
er in Afrika wel lafaards en platbroeken; de groote menigte heeft echter begrepen waarom het gaat. Eenheid van gevoel en denken is ontstaan. Wij krijgen eene literatuur; er komt eene wetenschap; de bloeitijd nadert. En dit blijkt uit het feit, dat daar eene poëzie ontstaat, geest en ziel van het volk. Ja, ook voor Nederlandsch Zuid-Afrika is de toekomst schoon, op voorwaarde dat zij beruste op steeds meer ontwikkeld onderwijs. De Vlamingen verwachten eindzege van eene Vlaamsche Hoogeschool: Zuid-Afrika eischt eene Zuid-Afrikaansche!...
Na de eindelooze ovatie (of dan toch kwasi-eindelooze), huldigt Pol de Mont in verheven bewoordingen en op zijne beurt de Afrikaansche heldhaftigheid. Zijne hulde draait, bij vergelijking, niet geheel ten voordeele der Vlamingen uit. Wij blozen haast van schaamte. Een photograaf maakt ervan gebruik om de vergadering te kieken...
Na dien photograaf: een grammophoon, onder het bestuur van mej. Baelde uit Rotterdam. De grammophoon is prachtig. Van waar ik zit, zie ik de veeren van mej. Baelde's hoed boven den ‘toeter’ ervan wiebelen. Maar van mej. Baelde's rede snap ik niet veel. Zij citeert steden en staten in ontzagwekkend getal; maar het gegons in de zaal is zoo groot en het geluid van mej. Baelde is zoo klein, dat ik er weinig van leeren mag. Dr. Nolen komt haar ter hulp, meldt ons dat het gaat over de verbreiding van het Algemeen Nederlandsch Verbond en de verspreiding van gezonden Nederlandschen zang. En dan komt de grammophoon ter hulp, die zingt als een buikspreker die maagpijn zou hebben. En overtuigend werkt dat nu juist niet, vooral bij etenstijd.
En Pol de Mont ging de zitting sluiten, toen mr.
| |
| |
Loosjes, het oogenblik gekomen achtte te protesteeren tegen het gebruik van het Fransch tijdens het bezoek van koningin Wilhelmina te Brussel. Mr. Loosjes vond bij het bestuur geen bijval. Waarna het weer afgeloopen was.
* * *
Stijn Streuvels, afgevaardigde der Koninklijke Akademie, eischt van mij eene rectificatie. ‘Als ik aan de bestuurstafel niet ga zitten,’ zegt hij, ‘dan is het omdat niemand mij daartoe uitgenoodigd heeft’. Dont acte, gelijk mijn notaris pleegt te zeggen. Ik voeg er voor persoonlijke rekening bij, dat ik Stijn Streuvels evengraag heelemaal einde van de zaal ontmoet, waar het donker is als in den polk van den Vos Reynaerde....
| |
Vierde afdeeling.
Zooals U werd gemeld handelde gisteren de heer van der Horst, de nieuwe directeur van den Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen, nog over ‘Nederlandsche regie’. Of liever neen: hij wenschte van deze officieele opgave even af te wijken, - en ze zelfs te doen vergeten. Wel zou hij handelen over regie, zoo niet over Nederlandsche, hoofdzakelijk naar aanleiding van de ideeën die Strindberg in dit opzicht was toegedaan. Hij zou er dan eigen opvattingen aan vastknoopen. - De kunst van den tooneelspeler is de moeilijkste, wijl zij juist de gemakkelijkste schijnt.
| |
| |
Zooals alle schoon, is zij bijna onmogelijk te verklaren. Zij is immers niet alleen kunst van vermomming, geen kunst van louter nabootsing. De tooneelspeler is een illusionist: hij is iemand, die fantazie genoeg bezit, om zich zoo in een figuur te kunnen indenken, dat hij er een levenden vorm aangeeft, van uit zijne innerlijke bevatting. Strindberg stelt zich den acteur voor als iemand die zich in trance zou bevinden, - iemand die zich werkelijk in een soort trance bevindt, vermits het minste hem kan storen in de uitbeelding die hem ten deel valt. - Die voorstelling lijkt spreker niet volkomen juist. Geen trance: een gecontroleerde zelf-suggestie is tooneelspeelkunst. En hier dient regie rekening mede te houden. De tooneelspeler kan immers niet zonder den schrijver om: de schrijver wél buiten den tooneelspeler. - De kunst van den tooneelspeler schijnt maar de gemakkelijkste van alle kunsten te zijn. Ieder immers denkt dat hij kan spreken, loopen, staan, gebaren. Maar dat is eene vergissing, en eerst op het tooneel blijkt het wat al overleg noodig is, zelfs voor aangelegde naturen, al valt het den begaafde natuurlijk minder lastig dan voor een minder-gedisponeerde. Het is een nieuwe taak voor een tooneeldirecteur, deze gaven te ontdekken en te ontbolsteren.
Geen kunst is verder zoo onzelfstandig als die van den acteur: zijne kunst staat niet afzonderlijk. De omgeving waarin hij staat kan ze naar beneden halen: hij hangt van zijne medespelers af. Tracht hij zijne kunst te isoleeren, dan bewerkt hij zijn ondergang. De ‘ster’ werkt de handeling tegen, brengt den schrijver in verdrukking, en maakt de medespelers tot figuranten. Gemeenschapsgeest en zin voor verhouding zijn hem onmisbaar. Hij
| |
| |
dient zich naar het ensemble te schikken. Strindberg zegde dan ook ironisch, meer van slechte dan van goede acteurs te houden. Op het voorplan treden is echter de zucht van ieder die op de planken komt. Het is de rol van den regisseur, dit te beletten, de proportie steeds in het oog te houden, alle infractie erop te beteugelen. - Het gebeurt wel eens, dat een tooneelspeler eene opvatting gaf, die niet in den zin van Strindberg's visie lag. Deze liet hem dan echter maar begaan, als de verhouding maar niet verbroken werd. - Zulk princiep, vindt spreker, kan gevaarlijke gevolgen hebben. Als de opvatting van den speler niet overeenstemt met die van den regisseur, kan een geharrewar ontstaan, dat den schrijver allerminst ten bate komt. - Met Strindberg's meening over regisseurs, als zouden dezen nl. evenals een orkestmeester een mindergaarne geziene persoonlijkheid zijn, omdat hij niets zou doen dan aanmerkingen maken, kan spreker niet medegaan. Hij is immers de man, die den geest van het stuk in zich draagt, en den geest aan anderen heeft mede te deelen; hij is verantwoordelijk van schrijver tot spelers; het komt in dit bij niets dan op takt aan; zoo heeft hij dan ook niet ieder zijne opvattingen op te dringen; hij hoeft geen regie-virtuoos te zijn; hij is geenszins hoofdpersoon in handeling en spel: hij is de man die, bescheiden achter de schermen, alleen moet zorgen dat er niet tegen het opgevoerde stuk wordt gezondigd, maar overigens ieder de vrijheid laat die het kenmerk is zijner persoonlijkheid. Heine schreef het: ‘Wie als regisseur zijn kunst wil dienen, moet voor alles de kunst van zelfverloochening leeren, nederig achter het werk gaan staan, en er zich mede tevreden stellen, als het werk tot zijn
| |
| |
recht is gekomen, zóó of het behaalde sukses alléén te danken is aan schrijver en spelers’.
Om tot die abnegatie te komen is veel wijding noodig, en ook veel moed. Er is, bij eigen meegaan met een stuk, soms heel wat te overwinnen bij de acteurs. En welke overtuigingskracht dan dient aangewend, beseft niet wie niet in het gedrang is geweest. - Is de regisseur tevens directeur, dan kan een schouwburg goed bestuurd worden, zegt Strindberg. Een directeur heeft immers in de eerste plaats regisseurs-eigenschappen noodig. Smaak is hoofdzaak, bij lezen en bij indeelen: eene dubbel-zeldzame begaafdheid, en eene die meer dan eens in de klem brengt, vermits het geldt schrijver met spelers te vereenigen, ja, te verzoenen. Bezit nu de directeur zulke eigenschappen, dan heeft hij veel kans op slagen; immers, niet van uit een bureau, maar van op de planken dient een tooneel bestuurd.... Aldus aangevat, kan een Nederlandsch tooneel in België zijne maatschappelijke rol vervullen. ‘Moet ik eraan herinneren,’ aldus concludeert spreker, ‘dat Wagner, die in de eerste plaats voor een nationale kunst streed, het tooneel noemde de hoogste, ruimste en meest algemeene machtsfeer van den scheppenden kunstenaar? En als ik hier nog een wensch mag uitspreken, dan is het deze: dat de Zuid-Nederlandsche letterkundigen, die reeds den roman op de eerste rij brachten, ook het tooneel naar voren zullen brengen, evenals de Noord-Nederlanders dit in de laatste tien jaar hebben gedaan: het is de wensch van het bestuur van den Koninklijken Schouwburg te Antwerpen’.
Dr. Van der Valk (Rotterdam), die zoo pas uit Griekenland terug is, bezocht er een gymnasium, en hoorde
| |
| |
er Homerus vertalen in Nieuw-Grieksch. Daar heeft hij begrepen welke opbouwende kracht van onderricht in de eigen taal, berustend op eigen stamoverlevering, stamgevoel en stambewustheid kan uitgaan. Hetzelfde ondervond spreker toen hij, naar Italië varend, aan boord een soldaat, die uit Tripoli terugkeerde, den vaderlandschen grond begroeten hoorde met woorden van Vergilius. En hij vraagt zich af, de spreker, wat zulk voorbeeld, eenmaal toegepast in Nederland, niet uitwerken kon. Bij ons onderwijs met drie moderne, op de gymnasia vijf of zes talen, heeft eigen literatuur veel kans op den achtergrond geschoven te worden. Ware het niet veel verkieselijker, het onderwijs in onze letterkunde op te dragen aan leeraren die uitsluitend zich wijden aan de bestudeering der letterkunde hetzij die van nieuwe of oude volken? - Spreker stelde een motie in dien zin voor.
N.R.C., 29 Augustus 1912. |
|