| |
| |
| |
Taal- en letterkundig congres te Antwerpen De avond van den tweeden dag
Antwerpen, 26 Augustus.
‘Het Congres staat in het teeken van den Waterman,’ zegt mij een astronoom, die meê congresseert. In alle nederigheid: ik zou het ook zonder hem hebben gevonden. Antwerpen, weidsche stad met breede straten, is zeer geschikt voor menschen die van tochten houden, gelijk de dichter Jan Prins. Men loopt er van regenbui, die dreigt u tegen den grond neêr te smakken, in wervelwind, die u schijnt naar hoogere sferen te willen voeren. Zoodat er geen middel bestaat om er aan te ontsnappen dan ergens binnen te vluchten, - in de lokalen, b.v., van het Congres. Het is dan ook wat de meeste congressisten begrepen hebben. Zoodat de inrichters aan het slechte weêr een kaarsje mogen branden: het zorgde heel den namiddag voor eene drukke opkomst in de meeste afdeelingen. Hier ging het trouwens zeer hartelijk toe, en waren de mededeelingen vaak interessant. Het incidentje Hoogvliet-Pol de Mont in de afdeeling Taal- en Letterkunde bracht menige letterkundige tong in beweging. Anderdeels loopen nog steeds congresleden rond, die niet bekomen zijn van de pakkende mededeeling des heeren Roeland van de Casteele, in de afdeeling Toonkunst en Tooneel, al zag deze zich tot zijn leedwezen genoopt ze in te korten. In éen woord een kalm en vriendelijk, belangwekkend en aangenaam Congres.
Wat minder aangenaam was, al was het eveneens aan het slechte weer te wijten: de uitvoering van Beethoven's ‘Pastorale’, die plaats moest hebben in het verrukkelijke Nachtegalenpark en voor poëtische zielen het idyllische
| |
| |
deel van het Congres moest worden, kon niet doorgaan, dan in de groote zaal van het Kunstverbond. - Helaas, de acoustiek dezer zaal blinkt niet uit door hare voortreffelijkheid, als ik mij aldus uitdrukken mag; de vertolking, verzorgd, overtrof niet wat men in Holland gewoon is; - en verder ontslaat gij mij van de verplichting, nietwaar, u nu eens te gaan zeggen wat die Pastorale is, en ook verder over Beethoven uit te weiden.
's Avonds, trouwens, kregen wij, in de prachtige concertzaal der Zoölogie, onder de imponeerende leiding van den grijzen, maar nog steeds kranigen Edward Keurvels, Peter Benoit's ‘Oorlog’ te genieten: een genot dat voor de meesten onder ons eene nieuwigheid was, en voor allen eene verrukking. Wat blijft die ‘Oorlog’ - die de meester schreef op het beste libretto dat hij wellicht ooit op muziek bracht: een goed-geordend en zeer lezenswaard gedicht van Jan van Beers, - wat blijft die ‘Oorlog’ een machtig werk, zelfs als men hem vergelijkt, buiten alle verdere beschouwing natuurlijk, met de heldhaftige symphonieën van een Richard Strauss! Hier is eene oerkracht in, en tevens een weelde van innig gemoedsleven, die, al hadde hij alleen dit opus geschreven, Benoit zeer zeker eene plaats verzekeren zou onder de allereersten. De uitvoering ervan - duizend man, en uitmuntende solisten, waaronder de dames Seroen en Buyens, en de heeren Swolfs, Collignon, Steurbaut en Judels, die zich voor de gelegenheid in Louis Franck had gegrimeerd, - was, onder de bezieling van Keurvels, waarlijk prachtig. Ook hier zult gij mij van verdere bijzonderheden willen ontslaan. Behalve dat Benoit's meesterwerk hier indertijd uitvoerig werd geanalyseerd, is het niet in een Congresverslag dat gij
| |
| |
eene meer-diepgaande bespreking verwachten gaat over een reuzengewrocht dat de verslaggever, zonder de noodige voorbereiding, voor het eerst aanhooren mocht. Nietwaar, gij verwacht het niet? Het doet mij genoegen dat ik u dan ook eene ontgoocheling spaar....
Iets wat voor de Hollandsche dames en heeren wel heel bijzonder en nieuw was: de huldiging van Keurvels door de Antwerpsche burgerij, na het tweede deel van het oratorio. Ge moet weten dat dit concert eene reeks feesten besloot, ingericht door het Antwerpsche Benoit-comité. Hierbij had de onvermoeibare Keurvels zich als naar gewoonte bijzonder verdienstelijk gemaakt; de Antwerpsche kringen wilden hem dan ook vieren. Een stoet dan van heeren en maagdekens trad aan - er was zelfs iets als een politieagent bij - dragers van tallooze geschenken en nog meer tallooze (stel u dit superlatief goed voor) ruikers, schoven en kransen. Driemaal moest Keurvels zich zijn lof laten welgevallen uit overtuigde monden; driemaal werd hij bij geestdriftig applaus, begraven onder een regen van rozen, die uit al de deelen van orkest en zaal op hem neêrkwamen. En... het moge nu waar zijn, dat zulks gevaarlijk kan worden, zooals iemand deed opmerken, maar: schoon was het toch ook. En toen de wakkere leider die rozen van op zijn podium op ging nemen, ze aan zijne lippen bracht, en ze dan zelf de meisjes uit zijne koren toe ging gooien, toen heb ik zoowaar tranen gezien in de oogen van menige Hollandsche dame....
En wat dan verder, tot in de kleine uurtjes, dien avond van de congressisten gewerd? Lezer, ze zijn zes honderd vijftig in getal, en gij kunt toch niet gaan eischen dat ik ze allen zou zijn nageloopen, of ze op dit vergevorderd
| |
| |
nachtelijk uur zou gaan interviewen over het gebruik van hun tijd... Laat het dan blijven bij de vermelding van wat ik met eigen oogen gezien, en met eigen ooren gehoord heb. Zoo tegen middernacht dan betrok een groepje een gezellig lokaal, waar de literatuur wel meer hoogtij gevierd had. Dat groepje bevond zich samengesteld, behalve dat het bevatte het puik der Vlaamsche jofferen, uit de schitterendste vertegenwoordigers van Groot-Nederland's Kunst, Letteren en (jawel!) Politiek. Namen zal ik niet noemen. Laat ik alleen zeggen dat, onder praesidium van eene der meest-begaafde dichteressen van Holland (gij hebt al geraden dat ik Annie Salomons bedoel), daarin bijgestaan door den beminnelijksten uitgever van de Vereenigde Provinciën (C.A.J. van Dishoeck, hoor ik u elkander toefluisteren), voortreffelijke toondichters ons de diepst-gevoelde vruchten hunner inspiratie voordroegen op eene verbazend kleine piano. Stijn Streuvels, afgevaardigde, zooals ge weet, van de Koninklijke Vlaamsche Academie, droeg, op aandringen van een ander officiëel afgevaardigde dien gij herkent aan zijn grooten baard, een liefdeversje voor dat hij, in een roes van jeugdige opwelling, dichtte op den leeftijd van veertien jaar. De praesidente liet ons genieten uit eigen werk, uit dat van anderen; en... hoe laat het was, toen ik in bed kroop, vraagt gij mij met een strengen blik? Wat kan het u schelen, lezer, als gij maar in tijds dit verslag onder oogen krijgt?....
In de drukbezochte ochtendvergadering heeft Lodewijk de Raet nogmaals aangedrongen op de overigens bekende vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, met de bedoeling
| |
| |
de zaak ter wille onzer Noorderbroeders samen te vatten. Hij stelde vast dat zoo reeds in 1835 het bestaan van een hoogeschool te Gent als rechtmatig erkend werd er het Fransch als de natuurlijke voertaal van eerstaf werd beschouwd. Nochtans ging zulke opvatting tegen de cultuurgeschiedenis van Vlaanderen in. Spreker bewees door een aantal citaten dat de bewering van prof. Pirenne, als zou Vlaanderen steeds een tweetalig gewest zijn geweest, geheel ongegrond is; de Fransche cultuur die ons altoos opgedrongen werd, heeft niet alleen een nadeeligen invloed gehad op ons moreel, maar ook op ons maatschappelijk leven: daarom zijn de Vlamingen nog geen vijanden van Fransche beschaving, die trouwens niet zou geschaad worden door het bestaan van een Vlaamsche Hoogeschool. Het komt er nu op aan te weten hoe wij aan die Vlaamsche Hoogeschool geraken; alleen de vervlaamsching der Gentsche universiteit per faculteit en per studiejaar over een tijdruimte van vijf jaren - stelsel door de Vlaamsche Hoogeschool-commissie na grondige instudeering als het meest gewenschte aanvaard - kan de gezonde oplossing brengen. Leo Meert handelt vervolgens over Hollandsch-Belgische stoffelijke belangen door taaleenheid en maakt propaganda voor het Vlaamsch Handelsverbond dat reeds nuttig werk heeft verricht.
Dr. H. Blink zag gaarne in België door de zorgen van dit handelsverbond uitgegeven, een beschrijving in het Nederlandsch van het economisch-geografische België. Tot nog toe heeft hij zich daarvoor altijd met Fransche bronnen moeten behelpen.
Dr. Te Lintum had nog een taak voor dit verbond: te verkrijgen van de hotelhouders in Vlaanderen dat hun be- | |
| |
dienden op een Nederlandsche vraag in de landstaal kunnen antwoorden. De kellners noemde hij levende middelen van verkeer.
Leo Meert repliceerde dat op een klacht pas door hem in een hotel alhier desaangaande gedaan, hem was gezegd geworden dat de talrijke aldaar gelogeerde Hollandsche congresgangers allen prachtig Fransch spraken! Pol de Mont onderlijnde die opmerking en wekte een ieder op om voor het opeischen van ons recht, ook het geringste, vooral nooit te blozen. Dat doet hij al 10 jaren niet meer zegde hij.
De morgenzitting, ietwat saaier, wegens de buitengewone gerektheid van een paar redevoeringen, werd daarna opgeheven.
N.R.C., 27 Augustus 1912.
| |
Antwerpen, 27 Augustus.
De tweede ochtendzitting van het Congres (algemeene vergadering) kenmerkt zich in de eerste plaats hierdoor, dat G. Van Hulzen ze bijwoont in een paar prachtige verlakte schoenen, en dat Stijn Streuvels, afgevaardigde van de Koninklijke Vlaamsche Academie (ik had het u, meen ik, reeds aangekondigd), nog steeds geen plaats heeft genomen aan de bestuurstafel, maar liever in de duisternissen verblijft, heel aan het einde der zaal, gelijk het mormeldier als het overwintert. Ten tweede wordt deze
| |
| |
nieuwe ochtendzitting gekenmerkt door het feit dat twintig minuten over tienen (en men moest om tien uur stipt beginnen), geen tien congressisten over de twintig zich in de zaal bevonden; zelfs het bestuur is vrij onvoltallig; behalve Pol de Mont bemerk ik niemand dan den volijverigen, maar steeds akelig-ernstigen André de Ridder, en dien goeden ouden heer Van der Cruyssen, die met bewonderenswaardig entrain de werkzaamheden en feestelijkheden volgt. Het eerste woord van den voorzitter is er dan ook een van strenge berisping, waarop zich de zaal als bij tooverslag vult met leden van beide geslachten. En ditmaal heb ik minder dan ooit getwijfeld aan de toovermacht van Pol de Mont's woord.
De eerste aan de spreekbeurt is Lodewijk de Raet, officieel: ingenieur-afdeelingsoverste bij het Ministerie van Nijverheid en Arbeid en secretaris van de Hollandsch-Belgische toenaderingscommissie; officieus: de voedstervader-verpleger van de Vlaamsche Hoogeschool; in feite: het lid der Van Nu en Straks-generatie die, zich meer speciaal bezighoudend met oeconomische en sociale wetenschappen, in het gezamenlijke vernieuwingswerk dat van die groep jonge menschen over Vlaanderen is uitgegaan, met sterken inductiegeest de Vlaamsche Beweging op nog onbekende paden heeft uitgestuurd, en met mathematische logica aan het opbeuringswerk meêwerkt, met een geloof en een ijver,.... waar hij niet dikker op wordt. In heel dit mager, schraal, zenuwachtig figuur, schichtig van gebaren, schutterig in het optreden, met een wél wilskrachtig gezicht waar echter de dichtersoogen doelloos in staren, als op zoek naar een onbekend maar vermoed strand, - in heel dien bescheiden en innemenden mensch,
| |
| |
met zijn knokigen en gevoeligen handdruk, erkent gij immers den onverpoosden werker, die zijn opgelegde taak alles prijsgeeft. Men moet De Raet kennen, om zijn zoo precies en nochtans zoo idealistische werk te apprecieeren. Dat werk, waar hij alles voor opgegeven heeft: het is de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Het was hem heel wenschelijk voorgekomen - en ik geloof wel dat hij hierin groot gelijk had - aan de Noorderbroeders de vraag der vervlaamsching onder al hare gedaanten voor te stellen: hij wilde al de argumenten ertegen ontmoeten, en met zijne wetenschappelijke redekunde op zulke wijze weêrleggen, dat na zijn betoog wel niemand nog twijfelen zou aan der Vlamingen goede recht en aan de mogelijkheid dat het verwezenlijkt kon worden... Gij, mijne trouwe lezers, die de onderscheiden levensfasen der kwestie hier hebt kunnen volgen, gij weet hoe uitgebreid het onderwerp is. Als ik er aan toevoeg dat mijn stel bewijsstukken het honderdste deel niet bereikt van het geschiedkundig, statistisch en literair materiaal waar De Raet over beschikt; als gij zult weten dat ik mij, in mijn schroom u al te dikwijls met hetzelfde onderwerp lastig te vallen, menigmaal heb gezwegen waar mijn vingeren naar het schrijven jeukten; dat trouwens mijn arm journalistenwerk niet zoo dolzinnig is zelfs in de verste verte te willen dingen met den noesten en zoo klaren, den laborieuzen en nochtans zoo scherp doeltreffenden arbeid van De Raet; - als ik u dat alles zal hebben voorgehouden, dan zult gij inzien dat de hooggewaardeerde spreker zijn doel te hoog had gesteld. Niet alleen was hij gedwongen zijn betoog in te korten: door de ontwikkeling die hij aan de medegegedeelde fragmenten gaf ging het lijden aan evenwicht;
| |
| |
en, zoo wij, Vlamingen, die allen meer of min op de hoogte zijn, gemakkelijk den draad van zijne redeneering volgen konden, het kan toch wel gebeuren dat sommige Hollanders, voor dewelke de vraag nieuw is (het schijnt dat er nog zijn), niet alles hebben kunnen bevatten in den logischen samenhang.
U werd getelegrafeerd waar het uitvoerig bescheid van Lod. de Raet op neerkomt: ik kan het erbij laten, waar ik er zelf u tot vervelens toe over schreef. Dat de rede, ook naar den vorm zeer schoon, niettegenstaande de inkortingen, niettegenstaande de defecte acoustiek der zaal en de bescheiden voordracht van den heer De Raet die waarlijk geen meetingsredenaar is, toch wel insloeg en menigeen getroffen had, bewees het machtig applaus waar ze na afloop op onthaald werd. Voorzitter Pol de Mont - een pracht van een voorzitter -, was dan ook ongetwijfeld aller tolk als hij den redenaar gelukwenschte en bedankte, ook in naam der Noord-Nederlanders die, na op zulke onweêrlegbare wijze de rechten der Vlamingen te hebben vernomen, en te hebben gehoord hoe dolzinnig het wordt ontkend, niet anders dan nieuwe sympathie kunnen gevoelen voor hun stamgenooten, wier eindtriumph, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, per slot toch tot niets kan leiden dan tot de verrijking en de faam der Nederlandsche wetenschap en tot beter bewustzijn van den Nederlandschen stam.
Sedert een paar jaar bestaat hier te lande een Vlaamsch Handelsverbond; ik heb u de gelukkige geboorte gemeld van op den dag dat zij heeft plaats gehad; en slechts enkele maanden is het geleden, dat ik, ter gelegenheid van het Groot-Nederlandsch Studentencongres te Leuven,
| |
| |
waar ik u verslag over deed, meer uitvoerig over het doel van die vereeniging schreef. Ik zette u toen het zeer lofwaardig doel uiteen, dat theoretisch was: Vlaamsch te doen heersen in den Vlaamschen handel, en praktisch: de leden, die de voorwaarde van Vlaamsch-gebruik bij hunne onderhandelingen bijtraden, allerlei materiëele voordeelen te bezorgen. Op bedoeld Studentencongres zette de heer Meert de Mullewie, een handelaar en letterkundige te St. Nikolaas, die gedachten uiteen, toonde aan hoe een broeder-verbond in Nederland op heerlijke wijze bijdragen kon tot den ruilhandel tusschen Noord en Zuid, en hoe hij feitelijk leiden zou tot eene oeconomische verbroedering, die per slot van rekening dan toch wel even wenschelijk was als de intellectueele, die een voldongen feit is. Wie hier meer bijzonderheden wenscht, sla er zijne collectie van de N. Rott. Ct. op na: hij zal er mijn trouw relaas in vinden.
Deze belangwekkende en belangrijke rede kwam, onder gewijzigden vorm, en met een nieuw protest tegen de vraag der bestuurlijke scheiding, de heer Meert op de vergadering van het 32ste Nederlandsch Congres onder herhaald applaus voordragen. De heer Meert is, met den heer Fassotte uit Boschvoorde, de vader van het Vlaamsch Handelsverbond. Hij heeft vanochtend gedachten verkocht, die ook den heer Fassotte toebehooren. En ik weet niet of hij den heer Fassotte heeft laten deelen in de winsten van dezen verkoop. Maar de heer Fassotte weet dat men voor de goede zaak eenig risico moet kunnen lijden. En dat zijne, en 's heeren Meert's zaak eene goede is, bleek uit de belangstelling die ze onder het publiek, het Hollandsche vooral, wekte. Zij leidde er den welgekenden
| |
| |
dr. Blink toe, den wensch te opperen dat door de bemiddeling van het Vlaamsch Handelsverbond een oeconomischgeographisch handboek voor België zou tot stand komen, waar de handelsbetrekkingen met het Noorden - één der hoogste stambelangen, - zeer door zouden gebaat zijn. Zij gaf aanleiding tot de zeer juiste opmerking van dr. te Lintum, die erover kloeg dat, niettegenstaande de bemoeiingen van het Handelsverbond, het zelfs te Antwerpen nog zoo moeilijk bleek te zijn, in hôtels en koffiehuizen met uitsluitend Nederlandsch terecht te komen, bij die levende ‘middelen van verkeer’ die men in het Nederlandsch ‘kellners’ noemt. - Waarop de heer Meert verklaarde, graag een referendum in te laten stellen onder de hôtelhouders nopens de vraag, waarom dit zóó was in eene bij uitstek-Vlaamsche stad, waar zooveel Hollanders komen. Hij vreesde echter dat het antwoord zou luiden: ‘De Hollanders praten zoo zelden Hollandsch in België!’.... Pol de Mont meende, dat men, voor zijn Vlaamsche centen, recht moest eischen op Vlaamsche bediening. Gaat het niet van meet af, dan maar herbeginnen tot het gelukt! Maar dan vraag ik aan Pol de Mont: wie eet de dertig bestelde bifsteks op die ik bestellen moest, vóór ik een kellner vond die ze mij in het Vlaamsch opdiende?....
Lezer, weêr is het bij éénen. Ik wensch u smakelijk te eten.
N.R.C., 28 Augustus 1912. |
|