| |
| |
| |
Openingszitting
Antwerpen, 26 Augustus.
Het is een gelukkige innovatie geweest van dit Congres, dat men begonnen is met verbroederen, vóor men tot eigenlijk werken overging. In vroegere congressen was er bij de openingsvergadering altijd iets woeligs en schichtigs tevens, iets gejaagds en ongeduldigs, dat de werkzaamheden niet bevorderde. Maar... nous avons changé tout cela; we hebben eerst mekaar in de oogen gezien; we hebben mekaar als vrienden erkend: het nieuwsgierige, dat licht achterdocht meêbrengt, was er af. En zoo zijn wij dan met volledig wederkeerig vertrouwen aan den arbeid getoogen, en met een vriendelijken ernst, in een groote zaal waar duizend schilderijen u impassibel tegenstaren, en waar ik de aandacht der congressisten opeisch voor een pracht van een Leys.
Verder is er in die zaal een podium; op dat podium eene oneindige groene tafel; achter de tafel aan wuift een zwaar groen-fluweelen gordijn, aangeblazen door een mysterieuzen adem.
De dames en heeren: het blijkt al onmiddellijk dat ze elkander sedert uren kennen: ze komen heel langzaam aan, en schijnen niks aangedaan. Alleen zien er sommigen eenigszins vermoeid uit, hetgeen te wijten kan zijn aan...
Maar daar treedt het voorloopig bestuur op het podium: Pol de Mont, strijdvaardig en met generaalsblikken; André de Ridder, die er ernstig uitziet als op een begrafenis; die oude, vriendelijke, genoeglijk-keuvelende heer Van der Cruyssen, meer anderen nog. Burgemeester De Vos, waar- | |
| |
van meer en meer de vriendelijke gezindheid blijkt, doet ons de eer aan van een bezoek. De vinnige Frans van Cauwelaert, die de Belgische regeering vertegenwoordigt, neemt plaats aan de rechterzijde van den voorzitter; links van den burgemeester neemt de heer Fabius, afgezant van de Hollandsche regeering, plaats, en de zitting wordt open verklaard.
Hij begint maar onmiddellijk zijne rede, u reeds uit een telegram bekend. ‘Voor de vierde maal,’ zegt hij, ‘vergadert het Algemeen Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat stilaan het “Parlement van Groot-Nederland” is geworden, te Antwerpen. En te dier gelegenheid dienen in de eerste plaats met eerbied en liefde herdacht, zij die, steun van deze congressen, er den grootsten luister van geweest zijn: eerst en vooral een Antwerpenaar, die de schoonste bloem is die de Scheldestad wellicht ooit heeft geteeld, de man die al de deugden van den Antwerpenaar scheen te vereenigen, de sterke en fijne, de van Dijck'sche Jan van Rijswijck met zijn teeder-krachtige stem. En naast die pezige, die fijn en sterk was als een staaldraad: de bonkige, als uit steen gehouwene, de geweldige en hardnekkige wiens geluid woest ware geweest klonk er niet uit de schoone klank der overtuiging: Schaepman, imponeerend als eene oerkracht. En Jan ten Brink dan, de uitbundige, de Gaskonjer onder de Hollanders; en dichter Jan van Droogenbroeck, stemmig maar zwaarlijvig; en, stoer op zijne korte beenen het vierkante lichaam van Peter Benoit met zijn stralenden Magyarenkop...’ Pol de Mont zet het roemrijke memorandum, nu geroerd, dan machtig beeldend, der dierbare afgestorvene voorgangers voort, en het is een prachtig bewijs van het levende dichterschap
| |
| |
van den pakkenden redenaar; - tot hij op zijn eigenlijk onderwerp komt. ‘Het oogenblik, waarop wij dit Congres beginnen, is,’ zegt hij, ‘plechtig om een drievoudige reden: eerst vanwege de vereeuwing van Conscience; tweedens vanwege de nakende eindoverwinning der recht-eischende Vlamingen; ten derde en vooral omdat het juist dezer dagen gebeurt, dat de bestrijders der Vlaamsche Beweging het masker af gaan werpen, te eigen bate de onwaarheid gebruiken gaan als zouden de Vlamingen streven naar stoffelijke hegemonie in België, en aan dat voorwendsel hun zucht naar bestuurlijke scheiding vastknoopen. Zij gaan insinueeren, niet alleen dat wij de noodwendigheid der scheiding door onze zoogenaamde overdrijvingen zouden hebben uitgelokt, maar dat wij de idee der scheiding, onzen geheimen wensch, zouden toejuichen. Nu is niets minder waar dan dit: de Vlamingen willen van de bestuurlijke scheiding niet weten. Zeker, wij hebben er alles bij te winnen; de scheiding zou volstaan om ineens al de Vlaamsche grieven te dempen. Maar, als trouwe Belgen willen wij er niet van weten; wij willen van geen verbrokkeling weten, die ons in het oog van het buitenland als Belg verminderen zou. En gelijk Destrée het met zijn plan van Waalsche autonomie deed, richten wij ons met gelijke rechten tot den koning, en wij zeggen: ‘Sire, wij, die er allerminst iets bij te verliezen hebben, die er in onzen kultuurstrijd alle heil van zouden mogen verwachten, wij blijven gehecht aan het eene, goede vaderland, aan dat kleine België dat wij groot willen zien door den gezamenlijken arbeid van Vlamingen als van Walen’.
‘Nochtans’, aldus begint De Mont een nieuw deel van zijne rede, ‘blijft, vaster dan ooit, ons allereerste
| |
| |
ideaal: door ontwikkeling van het stamgevoel den groei van onze eigene kultuur. Dit was de bedoeling van Snellaert toen hij in 1849 onze congressen stichtte. Van dat doel kan op gegeven oogenblikken afgeweken zijn; zij kunnen ontaard zijn in taalkundige specialiseering, in letterkundige dilettanterij. Maar Max Rooses als Vuylsteke: ze hebben intijds den vinger op de wond gelegd; ze hebben naar het oorspronkelijke eindwit gewezen, en thans zijn wij, beter en steviger dan ooit (dank zij grootendeels aan Leo Simons, had spreker wel mogen zeggen) op de goede baan. Wij willen, meer dan ooit, en om het woord van Snellaert zelf te gebruiken, ‘het behoud van onzen stam.’ Dit sluit, wel te verstaan, geenszins de liefde voor eigen nationaliteit uit. Wij kunnen zeer goed én Belg én Hollander blijven, zonder iets af te doen van onzen drang naar wederzijdsche voeling, waar buiten de grenzen immers uitgroeit het gevoel van een intellectueel en zedelijk vaderland, dat ons in onze gemeenschappelijke taal verbindt. Wij willen het Belgische land daarom nog geenszins uiteengerukt. De Walen - zelfs als de omstandigheden meebrachten dat we in den lande oppermachtig werden, - zullen van ons niet te dulden en verduren hebben, wat Lotharingen in der tijd onder Frankrijk, wat de Magyaren thans nog onder de Duitschers te lijden hebben. Want wij weten het te goed: onze tweetaligheid is eene sterkte, die wij wel de allerlaatsten zullen zijn om af te wijzen. Dat bilinguisme, het kon ons weliswaar verbasteren; maar daar moet geen vrees voor bestaan in een land dat, onder den drang der Vlaamsche Beweging en ook uit eigen stoeren aard, dichters, schilders, musici als de onzen groeien zag. Wij hebben trouwens wel anders te doen, dan aan de
| |
| |
verplettering der Walen te denken: wij hebben dezen te overwinnen, die Destrée noemt ‘les vrais Belges’, die vertegenwoordigers der ‘âme belge’ die hij bestempelt als een ‘agglomerat de métis’. Wij misprijzen ze niet, wij, die verbasterde Vlamingen; wij willen ze integendeel helpen; wij moeten hun leeren, wat zij in hun oorsprong zelf waren; wij moeten hun die vaderlandsliefde doen voelen, die is: de liefde voor de landgenooten, voor hun volk, voor het wezen van hun volk waar zij, meestal gestudeerden, van vervreemd zijn door een afschuwelijk, eenzijdig en verbasterend onderwijs.
Het is dan ook door het onderwijs, door een vernieuwd onderwijs, dat wij ze overwinnen, - neen, redden moeten. De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool is daar een eersten eisch toe; daarom hebben wij er onzen eersten eisch van gemaakt. - Het wil niet zeggen dat wij met bedoelde vervlaamsching alles zullen hebben bereikt: willen wij spoedig vruchten plukken, dan dienen wij onze beweging heel wat beter in te richten. Het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft zeker al heel wat voortgebracht; als wij echter het voorbeeld zien der Ruthenen, der Polen, der Tschechen, die, zooveel minder begaafd dan wij, zooveel meer wisten te bereiken, dan dienden wij ons te schamen. Want wij hebben een groot gebrek, wij zijn niet zelfzuchtig genoeg. Ten bewijze de Belgische pers, die zich warm maakt voor het lot der vreemde volkeren, waar deze ook ongelijk mogen lijden, maar meestal niets dan spot heeft voor de eigene diepste nooden. - ‘Ik heb niet veel verstand van openingsredevoeringen’, aldus besloot de vurige, en hierin al te bescheidene spreker zijne heerlijke toespraak, ‘maar ik heb de gewoonte, me-zelf te geven,
| |
| |
zooals ik ben; wil het ook ditmaal, met mijne verontschuldigingen, voor lief nemen, - waarbij ik dit 33e Congres geopend verklaar.’
Eene welverdiende ovatie volgde op deze rede, die de breedheid had van een program, en, voorgedragen met de medesleepende macht van Pol de Mont, diep moest treffen.
Als vertegenwoordiger van de Belgische regeering nam Frans van Cauwelaert daarop het woord. Zijn eerste woord was er een van dank aan de Noord-Nederlanders. De koning heeft met vreugde het beschermheerschap van het Congres aangenomen; Zijne Majesteit, gij weet het, laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijne sympathie voor onze Vlaamsche taal en letteren te betuigen, gesteund als hij is door eene Gade, voor dewelke kunst en wetenschap als een natuurlijk erfgoed zijn. - ‘Het zou mij niet passen’, aldus spreker, ‘den lof te zingen der regeering die ik hier vertegenwoordig; ik kan u echter de verzekering geven dat nimmer de werkzaamheden van een congres met meer aandacht gevolgd worden, dan van dit; het valt dan ook buiten twijfel, dat zij voor administratie en wetgeving de beste gevolgen hebben kunnen’. - 's Sprekers taak is door de heerlijke rede van den voorzitter oneindig vergemakkelijkt; hij deelt er des te liever in, dat de heer De Mont er, namens alle Vlamingen, zijne onwrikbare verkleefdheid aan het Belgische vaderland in uitroept. Maar deze verkleefdheid sluit geenszins samenwerking uit met de bevriende, de stamverwante natie.
Die samenwerking is trouwens een voldongen feit; de noodzakelijkheid ervan werd meesterlijk in het licht gesteld door den heer Tydeman, bij de bespreking der begrooting van Buitenlandsche Zaken in de Tweede Kamer. Trouwens,
| |
| |
reeds vroeger, en sedert lang, heeft Noord-Nederland de hand aan Vlaanderen gereikt: de vacantieleergangen van Leiden, de milde ruil van tijdschriften, de edele daad der Hollandsche uitgevers (spreker bedankt ze in het bijzonder), die voor de Vlaamsche letteren zooveel hebben gedaan, zijn er het beste blijk van. De invloed van Holland op Vlaanderen is er dan ook zeer op gestegen: in 1910 heeft het voor haast éen millioen, vijfhonderd duizend frank boeken in België geplaatst, terwijl België er nauwelijks voor driehonderd duizend naar Holland heeft uitgevoerd. Er blijkt de gelukkige invloed uit, die Holland op het intellectueele België uitoefent; draagt gij, in ruil, een deel van onze geestdrift meê: aldus verhoogen wij benoorden- als bezuiden-Moerdijk met wat het beste is aan ons de grootheid en den luister van den Nederlandschen stam!
Nieuwe ovatie. Repliek van De Mont. En dan nog een woordje van den heer Fabius: ‘Niet alleen,’ zegt hij, ‘hebben wij veel van de Vlamingen te leeren; wij leeren er dagelijks van. Ook ditmaal zal aldus het geval zijn!’
Toen werd verder het Bestuur aangesteld. Pol de Mont werd als voorzitter bestendigd. Een vloed van vicevoorzitters zal hem bijstaan. Ook de afdeelingen worden ruim voorzien. Waarna elk het middagmaal ging nuttigen.
N.R.C., 27 Augustus 1912. |
|