eene luisterende stilte te verkrijgen wist. Het waren geene hoogdravende woorden die hij zeide; zij werden zelfs niet zonder hapering uitgesproken. Maar men voelde dat zij uit het hart kwamen, zoodat zij onmiddellijk de ondubbelzinnige sympathie van ieder wonnen.
Pol de Mont, voorzitter van het Congres, was dan ook ongetwijfeld aller tolk - om het nu maar eens aldus uit te drukken toen hij, met zijne eigene, breed-gebouwde, weelderige welsprekendheid, den burgemeester aan 't bedanken ging. Niet zonder ontroering betreurde hij de afwezigheid van Max Rooses, wien deze taak bij rechte zou zijn toegekomen; dat hij echter hulde mag brengen aan burgemeester De Vos, die geene enkele verwachting heeft teleurgesteld, is hem eene diepe vreugd. En die vreugd, ze wiegelt door de Mont's breed-glooiende perioden; hij zwaait ze uit in de pracht zijner beeldspraak; en als de heer De Vos repliceert, in allen eenvoud, dat hij, burgemeester eener Vlaamsche stad, dan toch slechts zijn plicht doet door zich een Vlaamsch burgemeester te toonen, dat hij niets beoogt dan recht door zijn weg te gaan, en dat hij wel hoopt dien weg te zullen blijven bewandelen, dan valt hem eene ovatie ten deel, die, alles behalve officieel, de welgemeende gevoelens van ieder te beter vertolkte.
Ik zal niet zeggen dat daarop de buffetten bestormd werden: congresleden zijn ordentelijke lui; maar dat aan Antwerpen's gastvrijheid eer werd aangedaan, is maar heel natuurlijk. Nauwelijks had mevrouw Dilis-Beersmans, van den Nederlandschen Schouwburg, met hartstocht en onder Van Deyssel's bewoordingen hare liefde voor het proza beleden; nauwelijks had op het orgel de marsch der edellieden uit ‘Tannhäuser’ geklonken, of daar gingen de