| |
| |
| |
Twee hervormingen
Brussel, 9 Augustus.
Wij hebben geroepen: ‘Leve de koning!’
Wij hebben geroepen: ‘Leve het algemeen kiesrecht!’
En, na 't uiten van deze welgemeende subjunctieven, zijn wij blijmoedig uiteengegaan.
Wij: dat is - alsof gij het niet reeds geraden had! - de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Na de meest-steriele zitting die in de annalen van het Belgisch parlementarisme ooit voor de eeuwen zal te lezen staan; onder voorzitterschap van een grijsaard die blijkbaar niet eens meer vermocht partijdigheid uit onpartijdigheid te herkennen, zóó had die lange maand gekibbel hem afgetobd; bij eene wederzijdsche gezindheid der partijen, waarbij het Homo homini lupus uit de ‘Asinaria’ eene maar al te duidelijke bevestiging vond; en met als eenigen uitslag de treurige ervaring, dat de opvoeding van allen burgerzin niet alleen bij de Belgische bevolking, maar meer nog misschien bij hare vertegenwoordigers in het Parlement eens duchtig diende aangevat, - na een laatste weekje aanklachten, waaronder er waren, die zelfs goed-geoefende slikkers van allerlei vieze dingen (en dat zijn wij geworden) nog even walgen deden, en waarbij vooral bleek de, hier reeds voorspelde, poging van minister Helleputte om aan het hoofd zijner partij te komen, hetgeen hij met groote knapheid, zooniet met voorbeeldige fijnheid deed; - nadat wij eindelijk een definitief bureel kregen samengesteld met Cooreman als voorzitter, die verklaarde te aanvaarden.... omdat het nu toch nog slechts enkele minuten
| |
| |
zou duren, en, onder algemeene goedkeuring - o ironie! - de geheele Kamer tot wederzijdsche hoofschheid aanzette; toen diezelfde Kamer uit dienzelfden voorzittersmond met onverholen verbazing vernomen had, dat zoowaar de Mikado dood is; wanneer eindelijk minister Berger een papier had afgelezen, waarin de koning de buitengewone zitting - buitengewoon inderdaad - gesloten verklaarde; toen, geachte lezer, zijn wij blijmoedig uiteengegaan...
En ik zeg het u: nu vindt gij nog Kamerleden overal, behalve in het Parlement. De eene ligt in de duinen, en de andere - de gelukkige! - in het hooge gras der meerschen van zijn broeder den buitenburgemeester; deze (ik bedoel hier meer bepaald Célestin Demblon) zet zijne geliefkoosde Shakespeare-studiën voort, en gene (ik bedoel het agrarische deel der rechterzijde) zorgt voor de verrijking van onzen veestapel; de gekende economist berekent, bij middel van de theorie der mogelijkheden, wanneer wij eindelijk eens eene rustige Kamer krijgen (het schijnt dat de vacantie niet lang genoeg zal zijn om deze raming tot een uitslag te brengen) en de befaamde ingenieur, wien wij reeds het uurwerk danken ten behoeve der linkschen en waarvan de wijzers verkeerd draaien, bestudeert een systeem van mechanische obstructie, die den stembanden zijner medeleden groote besparingen moet bezorgen en verzekeren; allen hebben intusschen het ‘Groot Woordenboek der meest-gebruikte Scheldwoorden (met mimische illustraties)’, waarvan in de laatste maand een ruimer gebruik dan van het Kamerreglement werd gemaakt, tot in November dichtgeslagen; in een woord: allen...
Hewel, neen: allen loozen den zucht van verlichting niet, zooals ik op het punt was van hier neer te schrij- | |
| |
ven. Integendeel, zooals een groot dichter op zijn sterfbed zei. En ten bewijze: gisterenavond, een uur pas na het sluiten der zitting, at ik gebakken paling met éen onzer deftigste volksvertegenwoordigers in éen dier lusthoven, die Brussel omslingeren, gelijk een gordel van smaragd. Vol deelneming sprak ik: ‘Het moet u waarlijk aandoen als eene verlossing?’ - ‘Och’, antwoordde hij, niet zonder eenige bekommering, ‘het was nog niet zoozeer de aanhoudende herrie die vervelend was; maar telkens als er voor eene validatie gestemd moest worden, en men dus drie kwartier aan een stuk zwéég, dan werd het eerst akelig!’
Waaruit moge blijken, geachte lezer, dat alles toch maar eene gewoonte is, gelijk den duivel het branden, en... dat gij al mijne klachten uit den aanvang van dezen brief niet zoo heel ernstig opnemen moet...
- Wij zijn dus uiteengegaan. Niet echter zonder dat de debatten geen sporen zouden hebben nagelaten onder de bevolking van ons dierbaar vaderland. Twee hervormingen, de eene reeds verwezenlijkt, de andere op het punt het te worden (men verzekert het althans), en die allebei verband houden met de jongste besprekingen en de aantijgingen, die de regeering in het gezicht geslingerd kreeg, hebben inderdaad beroering in den lande verwekt. De eene, waar vooralsnog slechts een klein gedeelte der Belgische populatie bij betrokken was, dreigt eene revolutie te verwekken, zoo de bevoegde minister ze niet uitbreidt tot de helft op zijn minst van zijne landgenooten. De andere, die van de beste bedoeling der wereld uitgaat, dreigt, zoo men sommige sociologen gelooven moet, geheel 's lands beheer te ontredderen. Deze....
| |
| |
Maar laat mij ab ovo beginnen. Onder al de kiespraktijken die men minister de Broqueville aanwreef, was deze, dat hij het vervoer tegen halven prijs op Belgisch spoor van de tolbeambten toegelaten had, éene der beste bewijzen van omkooperij. Hier na te gaan in hoever hier van omkooperij spraak moet zijn, zou niets ter zake doen. Alleen geldt de vaststelling: de tolbeambten reizen voortaan tegen halven prijs. Het heeft zoowaar beroering gewekt; er werd baron de Broqueville verweten, niet dat hij te royaal was geweest, maar dat hij zich als een gierigaard, als den Gobseck van het Belgisch spoor voor had gedaan. En het regende klachten. ‘En wij?’ vroegen de beëedigde landmeters, ‘wij die, de cadastrale kaart van het land opmakende, aldus niet alleen den Belgischen grondeigendom, maar ook de Staatskas in de hand werken (als wij ons aldus uitdrukken mogen), en die bij deze dubbele verrichting de stevigste klanten van uw railway zijn, o minister: is het aldus dat onze rechten worden gehandhaafd?’ - ‘De stevigste klanten zijn wij, en niemand anders’, vallen de handelsreizigers in, ‘wij die, voor eene zuurgewonnen korst brood, het land afloopen als wandelende steunpilaren van den vaderlandschen handel en den bloei van stad en dorp...’ - ‘Wat zijn bloei van stad en dorp zonder ons’, onderbreken de gemeenteraadsleden, ‘wij die, voor 't welzijn van werkman en burger, ten behoeve onzer vergelijkende studies het grondgebied afreizen, en wie dan ook meer dan elk ander recht moest toekomen en de vermindering op den vervoerprijs der spoor...’ - ‘Ook wij dragen’, zeggen de fiere vertegenwoordigers onzer burgerwacht, ‘ook wij dragen, evengoed als de douanen, een uniform; en het dunkt ons dat dit eene voldoende reden is, om...’
| |
| |
- ‘Wij zijn garde-civique geweest, zijn het nog, of zullen het worden’, zeggen een aantal familievaders, ‘en eischen dus gelijkstelling met...’ - ‘Ik’, zegt een andere, ‘ik zal het nooit zijn, maar ik betaal even hooge belastingen, en...’ - ‘En wij dan, de kleine rentenierkens’, klagen nieuwe aanvragers, ‘wij, dragers der Belgische rente, en die alleen te kiezen hebben tusschen het verlies van twintig ten honderd op ons kapitaal of ons tevreden te stellen met een armzalig kroos van drie percent, komt het u niet voor dat men ons, als eene kleine vergoeding, dan toch bewuste vermindering op het spoor....?’ - ‘Geen goede onderwijzers, dan die gereisd hebben’, meenen op hunne beurt de onderwijzers, ‘en met de hongerloonen...’ - ‘Ik neem maar halve plaats in, want ik ben maar een half mensch’, schrijft een guitige nakruiper, ‘en me dunkt, mijnheer de minister, dat het geringste rechtvaardigheidsgevoel...’
Al deze klachten, die ik alle vind in een Brusselsch blad, zullen volstaan om 's heeren de Broqueville's vacantie minder zorgenvrij te maken. Een brief echter, die ik persoonlijk ontving, overtreft alle andere; hij doet een beroep op zijne menschlievendheid, en als hij er zich niet door vermurwen laat, dan ga ik waarlijk vreezen dat zijn hart inderdaad een steen is. - ‘Ik ben’, luidt de brief, ‘een eenvoudig bedelaar, die zijn karig bestaan verdient door van de eene stad naar de andere, waar iets gebeurt of op het gebeuren staat, te reizen. Nu weet gij hoe lastig het is, vooral 's zomers, zulke reizen te voet te doen, waarbij men trouwens steeds het gevaar oploopt, voor landlooperij ingerekend te worden. Anderdeels laten mijne middelen mij niet toe, mij uit te strekken op de
| |
| |
kussens van een sleeping-car, of zelfs op die van een derde-klas-coupé, waar men trouwens geen kussens vindt. Daarom, indien de heer de Broqueville nu eens eene kleine tegemoetkoming wilde doen, dan zou de Belgische bedelarij, die talrijke kiezers telt onder hare leden....’ - Het einde van den brief raadt gij. Deze komt mij in zijn inhoud onweerstaanbaar voor. Ik ben dan ook benieuwd wat de minister doen zal.....
De andere hervorming, waarover ik het hier hebben moet, en die weliswaar nog slechts als ontwerp bestaat, is het gevolg van de klacht, als zou het zoo slecht staan met onze vaderlandsche phinantie. De ministers zijn er blijkbaar aan 't narekenen op gegaan, en zij hebben bevonden, dat er inderdaad besparingen dienden gedaan. Maar hoe?... Toen hebben zij er het volgende op gevonden. Thans wordt er, althans officieel, in de ministeries gewerkt van negen tot twaalf en van éen tot vier (of van twee tot vijf). Feitelijk wel wat minder: het is zoo moeilijk steeds op tijd binnen te komen en heen te gaan! Maar dat hoeven de ministers nu juist niet te weten: zij kennen alleen de officiëele uren, en... niemand klaagt erover. - 's Winters nu kosten die zes uren bureeldienst heel wat geld aan verwarming en vooral aan verlichting. ‘Indien wij nu die verlichting in haar geheel afschaffen en de verwarming voor een goed deel, door van acht uur 's ochtends tot twee uur 's namiddags te werken?’ vroegen de ministers zich af. En weêr gingen zij aan het narekenen, en zie: de besparing zou millioenen bedragen.
En nu denk gij dat iedereen tevreden moet zijn, ook de ambtenaars die aldus heel hun namiddag vrij zouden krijgen? Gij zijt er wel meê! ‘Waarom niet ineens ook
| |
| |
pennen, inkt en papier afgeschaft?’ vraagt er eene ironisch; ‘voor 't gebruik dat men ervan maakt!’ - ‘En gij zoudt de Staat zoomaar de helft van den dag zonder administratie laten?’ vraagt een andere bitter; ‘alsof het nog te goed ging!’ En aldus moeten de ministers de kwade luim bekoopen van lieden, die alleen hun oude gewoonten bedreigd zien, en vreezen ervan te sterven.
Neen, voorwaar, ik zeg u: het is geen lacheding, minister te zijn in België, zelfs in vacantietijd.....
N.R.C., 11 Augustus 1912. |
|