| |
| |
| |
Uit- en inzichten
Brussel, 30 Juli.
Indien wij nu eens over iets anders gingen praten?
Want, evenals ik, zult gij er nu toch al genoeg van hebben. Wel beloofde de regeering, dat het met 2 Augustus op zou houden (want gij hebt natuurlijk geraden, vernuftige lezer, dat ik het heb over de, inderdaad buitengewone, Kamerzitting, die, men kan het zeggen schier zonder te overdrijven, het land onveilig maakt); wel heeft de heer Hymans in zelfden zin aangedrongen; wel hebben zelfs de socialisten voorgesteld, er tegen 9 Augustus een einde aan te maken. Maar intusschen gaat het gebabbel voort; men houdt niet op allerlei feitjes aan den dag te brengen, waar de herhaling alle grappigheid van afneemt, en waar wij niet eens meer voor walgen, zóózeer zijn wij eraan gewoon geworden. Er bestaat weliswaar kans, dat tusschen dit en eene week alle geloofsbrieven zullen zijn goedgekeurd: gebeurde dit niet, dan zou de nieuwe Kamer niet zijn samengesteld en... zouden de heeren volksvertegenwoordigers eene maand van hunne vergoeding bij hunne welsprekendheid moeten inboeten, aldus op brutale wijze de ervaring opdoende, dat het zwijgen inderdaad goud waard is. Zoover zullen zij het echter wel niet laten komen; vierduizend frank in het jaar is al niet zoo heel veel: de minste beroepsworstelaar wint veel meer, en hij moet bij zijne handtastelijkheden niet eens kunnen schelden. Zoodat de heeren zeker de driehonderd drie en dertig frank, drie en dertig centiemen, die hun over de maand Juli zouden toekomen, niet prijs zullen geven, zelfs niet aan hunne
| |
| |
politieke overtuiging, en wij tegen 9 Augustus ongetwijfeld eene gevestigde Kamer bezitten. Daarna komen echter eene reeks interpellaties aan de orde, waaronder deze over den financieelen toestand van het land (men heeft er u hier een voorsmaakje van gegeven) zoo maar niet van een leien dakje zal vlieten, en... het is niet mijne persoonlijke overtuiging alleen, maar die van de meeste confrères, dat dit alles ons tot midden September kan leiden.
Intusschen - ik zei het u - is er in den grond en in den vorm der besprekingen geene verandering te bespeuren. Hoe verder men gaat, hoe meer het 't zelfde blijft. En daarom: indien wij nu eens over iets anders praatten?...
Want zoowaar, voor wie zijn leven als dat van een koordedanser heeft ingericht, biedt Brussel wel andere geneugten dan die der politiek; vertoont het uitzichten, die tot inzichten aanleiding geven, waar de reflecties, gewekt door de validatie der verkiezingen, slechts citroenwater zijn, als ik mij aldus uitdrukken mag.
Laat u, bid ik u, bij dit praeambulum niet afschrikken door de voorstelling, dat ik mijn leven zou hebben ingericht als dat van een koordedanser. Ik hou zulk leven voor de eenige houding, die een mensch in onze samenleving nog aannemen kan. Een koordedanser, nietwaar: hij leeft op zijne strak-gespannen koord; zij is zijne levens-lijn, en houdt hij er zijne aandacht niet even strak op gespannen als zij-zelf is, dan is hij bijna zeker te vallen. Tevens heeft hij scherp toe te zien op wat vóór hem, náást hem, ik ging bijna schrijven áchter hem voorvalt: van de vier hoeken der wereld kunnen hem immers allerlei listen en lagen tegemoet schrijden, die de strakke levens- | |
| |
lijn bedreigen, - waar hij nochtans niet van afwijken kan dan op levensgevaar af. En dat scherp begluren van elken gezichtseinder is tevens voedingsstof van een rijk innerlijk leven; hij leert er de bestanddeelen en noodzakelijkheden van, de gevaren en de oorzaken van stoornis voor zijn evenwicht in kennen. En aldus wordt hij een misschien lichtelijk-egoïstisch mensch (het is beter, het met volle bewustheid te zijn, dan met de schijnheilige overtuiging, dat men het niet is), maar ook een mensch vol wijsheid.
Wat ik u hier trouwens aanprijzen wil, het is alleen de methode. Hetgeen ik u ga vertellen moge volstaan, om er u al de excellentie van te betoogen.
Hetgeen ik u ga vertellen: het is al heel weinig interessant, het is alleen: een wandelingetje door Brussel, in de ochtenduren. Maar gij zult zien wat het den alskoordedanser-levende-mensch aan schatten voor hoofd en hart bieden kan.
Ik kom dus, na ontbijt, om negen uur uit mijn huis, en onmiddellijk zorgt een geestig toeval voor de eerste bespiegelingen: voor mijn deur zit, op een hondenkarretje, een man zonder beenen, die een draaiorgeltje omhelst, waar hij eene gansche reeks walzen uit de meestprobate Weener-operettes uit maalt. Waart gij in mijn geval geweest, ge zoudt als ik al het philanthropische in het geval van dien man hebben erkend. Hij heeft zekeren dag, aldus zoudt gij met recht redeneeren, op eene of andere wijze - daar komt het niet op aan - zijne beenen verloren. Beter dan wie ook heeft hij aldus leeren inzien, hoe nuttig het is beenen te bezitten, en hoe men zich in dit bezit diende te verheugen. Hoe nu verheugt
| |
| |
men zich beter in dit bezit, dan door er uiting aan te geven in een lichtvoetigen dans? Deze man nu heeft dan ook aan zijne medemenschen het geluk van beeneneigendom willen leeren; hij heeft dezen ariston gekocht om ze uit te noodigen ten dans. Maar ziehier nu hoe ondankbaar de wereld is: de weldadige man maalt Geschiedene Frau na Lustige Witwe af, en... de huizen blijven gesloten; geen vrouwenvoetje overschrijdt den drempel; zelfs binnenhuis - ik heb er de heilige overtuiging van, - komt geen knie in beweging die door de walsmaat tot rythmische uiting van het gemoed zou worden genoopt. Waarom? Omdat niemand beseft, dat die man iets anders zou kunnen zijn dan een vulgair bedelaar. De man denkt het trouwens zelf. Het komt hem niet in de idee, de kortzichtige, dat hij, van uit een hooger punt beschouwd, een koordedanser-standpunt, zoowaar een menschenvriend kan worden geacht. Hij meent integendeel een menschenvijand te zijn. Hetgeen niet gemaakt is om mij van mijne pessimistische overtuigingen af te doen zien...
Ik ga verder en kom in de Nieuwstraat aan. Hier wil een nieuw, even geestig toeval, dat mijne bespiegelingen den vorm van een diep bekommerd vraagteeken aannemen. - Gij weet het, de Nieuwstraat ofte Rue Neuve is de drukste winkelstraat in de omstreken van het Noorderstation. Nu had ik meenen op te merken, dat aldaar de magazijnen, waar men schoenen verkoopt, op ondubbelzinnige wijze toenemen. Telkens als een lokaal vrij komt, laat er zich een schoenenhandelaar in neer. Ik heb het getal dier winkels te uwen behoeve geteld: zeventien, in eene straat, die geen halven kilometer lang is. En ik mag u verzekeren: tusschen dit en een paar maand vindt gij er meer
| |
| |
dan twintig. Dit zou nu niets bijzonders zijn, indien men anderdeels niet vast moest stellen, dat de menschen minder en minder te voet gaan. Diezelfde Nieuwstraat levert er een doorslaand bewijs van: gij ziet er de laatste paardentram als de eerste auto-bus, gij ziet er de bakjes bij honderden en de taxi's bij duizenden, menschen vervoeren, die nimmermeer loopen. Ja, al die rijtuigen maken er het loopen gevaarlijk: op den smallen trottoir staat men opeengepakt als sardines in een blikje, hetgeen voor het vooruitkomen niet bevorderlijk is. Zoodat men dan ook bij de eerste gelegenheid doet als iedereen: men springt in de eerste taxi de gereedste, en, in plaats van loopen, rijdt men.... Hoe nu echter te verklaren, eenerzijds die vermindering in het te-voet-gaan (wat het behoud tegen slijten van alle schoeisel, zelfs het lichtste, bevorderlijk moet zijn), anderdeels die steeds aangroeiende plethora van magazijnen, waar schoenen worden verkocht (hetgeen, volgens de welgekende wet van vraag en aanbod, tot het besluit zou moeten leiden, dat er meer en meer schoenen versleten, of althans gekocht worden)? Moet men er uit opmaken, dat sommige lieden thans schoenen koopen, gelijk men schilderijen koopt; dat thans collecties van laarsjes en molières worden aangelegd, als vroeger postzegels, broeksknoopen of Delftsch porselein werd gedaan? Moet men er een nieuw blijk van decadentie in zien, die weêr het nut aan het sieraad offert?... Hoe het weze: deze strijdigheid tusschen twee werkelijkheden, deze onmiskenbare ongerijmdheid van twee niet-overeente-brengen feiten, die men nochtans vereenigd vindt: het is, voor wie de zaken van uit koordedansers-standpunt beschouwen mag, niet gemaakt om het geloof, als zou de
| |
| |
ratio het eenig richtsnoer der wereld zijn, in ons te versterken....
Ik vergat u te zeggen, dat ik dien ochtend naar een ministerie moest, om politieke inlichtingen, en dat het intusschen snik-heet was geworden. - Over die inlichtingen zwijg ik: hierboven hebben wij de politiek voor een tijdje vacantie gegeven. Ik deel u dan ook alleen mee, dat men mij in eene anti-chambre van dat ministerie ellendig lang wachten liet... Daar het zoo warm was, hadden de heeren ambtenaars hunne deuren opengelaten, zoodat ik goed kon hooren wat zij vertelden, of beter gezegd: dat ik kon hooren hoe éen hunner, blijkbaar een literator, luider stemme aan het voorlezen was. En zoo kwam hij aan dezen volzin:
- ‘Hare schoonheid was zoo verblindend, dat zij-zelf een blauwen bril moest aandoen als zij zich in den spiegel bezag.’
Een onbedaarbaar gelach barstte onder de toehoorende heeren uit. Ik nam er geen deel aan: ik hou het voor een gebrek aan moed, zelfs een beeld niet tot zijne uiterste gevolgen door te drijven. Wie, met een koordedansersblik eene voorstelling doorzien kan, weet...
Ik werd in mijne redenatie afgebroken door een schouwspel, dat nu juist niet gemaakt was om mijn twijfel aan de perfectibiliteit van den menschelijken wil aan het wankelen te brengen. Steeds wachtend, was ik het raam genaderd, dat op de Hertogstraat ofte Rue Ducale uitgeeft. Ik zag onder mij een man met eene waterton. Die ton was eigenlijk een ijzeren bak, die men - eene anomalie - in zink-groen had geschilderd. De koetsier sleepte ze achter hem aan, en liet een breeden water-waaier achter zich
| |
| |
áán de dorstige keien lesschen. Wanneer hij echter aan het lage eind der straat gekomen was, was het boveneind alweêr droog en lag wit-stoffig te blaken in de zon. De man keek om, zag het, deed paard en wagen keeren, en herbegon andersom zijn tragen sproeitocht. Toen hij echter aan het boveneind dezer Hertogstraat was gekomen, zag hij weêr om, en zie: nu was het het lage eind der straat, dat weêr droog lag. En de man zei niets. Hij deed paard en wagen keeren, en...
‘Mag dit nu nog wel plichtsbetrachting heeten?’, dacht ik van uit mijn hooger standpunt. ‘Is dit niet veel meer...’
Lezer, ik schei er uit. Ik wilde er u alleen op wijzen, ziet u, dat er in Brussel nog wel iets anders gebeurt, dan politiek....
N.R.C., 1 Augustus 1912. |
|