| |
| |
| |
Conscience nogmaals herdacht
Brussel, 22 Juli.
De zonne blonk... uit door hare afwezigheid (en met het oog op wat komen moest, had ze groot gelijk), toen de uitgelezen scharen der Vlaamsche letterkundigen gisterenochtend, klokslag tien uur, elkander op de Zennelaan ontmoetteden. De Zennelaan is een zeer bijzonder kwartier. De kultuurgeschiedenis der oudheid, meer bepaald die van het Byzantijnsche rijk, leert ons dat de omstreken der landingsplaats van de voornaamste steden vooral door metoiken en hetaeren, in 't Nederlandsch gezeid door buitenlandsche kooplui en dames van lichte zeden waren bevolkt. Brussel ontsnapt aan deze kultuurwet niet. Gelegen vlak bij het Noorderstation, biedt de Zennelaan eene dubbele rij van handelskantoren aan, die over week door Duitsche Israëlieten zijn ingenomen, terwijl de bovenverdiepingen der waarlijk imponeerende gebouwen de roode weelde herbergen van... gij hebt mij al begrepen.
Toen nu gisterenochtend, klokslag tien uur, de Zennelaan onder hardnekkig tromgeroffel ging dreunen en 't uitdagend geschal der trompetten beteekende, dat de Vlamingen zich in een optocht wilden vereenigen, toen konden de dames die hooger genoemde gebouwen bewonen, plots in hunne nachtrust gestoord, en in een allerbeminnelijkst négligé op de balkons gesneld, vaststellen dat ook de uitgelezen scharen der Vlaamsche letterkundigen elkander daar aan 't begroeten waren, en dat zij het deden met stamtrots en liefderijkheid. Zij zagen, de dames, dat velen dier letterkundigen een gekleeden jas droegen; hooge
| |
| |
hoeden weliswaar ontbraken; maar zij beseften, de dames, dat die waarlijk zouden hebben misstaan bij een feest, hetwelk een echt volksfeest moest zijn. De letterkundigen waren de éérsten geweest om dat te beseffen: zij hadden - wel te verstaan, de niet-gedecoreerden, want er zijn er zoowaar geridderden onder hen, - zij hadden in hun knoopsgat een bloempje gestoken dat een volkssymbool was: een geel bloempje met een donker hartje, hetgeen zooveel wil zeggen als de Vlaamsche Leeuw (hij is zwart) op gulden veld. Verder kochten enkelen onder hen, van een gevat koopman, die ook Fransche vlaggetjes in voorraad had (men kon nooit weten: daar kon eene anti-manifestatie ontstaan!), een geel vaantje, waar in sierlijke letters op gedrukt stond: ‘Wij eischen eene Vlaamsche Hoogeschool!’ - Toen zij hiermeê klaar waren, de letterkundigen, zagen zij voldaan naar omhoog, en zij bemerkten de dames, waaronder enkelen heur haar in Vlaamsch-geel hadden geverfd; en de dames knikten dat het goed was...
Intusschen was de stoet volop in vorming. Onder de zonlooze lucht die, was-grijs, te beter de schitterende kleuren der aantiegende wappervlaggen uit deed komen, gingen de zwarte massa's in korpsen samenpakken, telkens gescheiden door kartels en banderolen. Ongeduldig scheurt hier en daar een trompetdeuntje het blijde gezoem der menigte. Feestcommissarissen draven van de eene groep naar de andere. Majestueus-trage garde-villes houden er de orde in. De Zennelaan, weldra vol volks, is als een woud van zijden vanen: gele, witte, roode, groene, blauwe, kakelbont dooreen in de rijkste en wonderste harmonie. En nauwelijks vermogen de geelharige dames in rood négligé van op hare balkons nog de letterkundigen te ontdek- | |
| |
ken die, wachtens-moe, zich hebben neergevleid op het terras van het naast-gelegen koffiehuis, waar zij een ochtend-biertje nuttigen.
Maar daar schallen de klaroenen. Achter den breeden lap die de ‘Hulde van Brussel aan Hendrik Consience’ verkondigt, heft de Vlaamsche Harmonie haar meest-overtuigend pas-redoublé aan. Tien reuzenvlaggen komen in beweging. Daar vlak op nemen de letterkundigen, met de heeren afgevaardigden van het inrichtende ‘Muziekfonds’, plaats. De weemoedige blikken der dames sturen hun den afscheidsgroet. De menigte rukt op: ruim honderd maatschappijen, waaronder talrijke Fransche; duizenden en duizenden betoogers in het geheel.
En wij stappen, achter de hartverkwikkende muziek, stad-in. Zij doen deftig, de letterkundigen, voor zoover het met hunne waardigheid overeenkomt en vooral binnen hunne vermogens valt. Goede Hemel, wat is het moeilijk op stap te marcheeren voor menschen die, gewoon aan de cadens van het vers, niet meer reageeren kunnen op den rhytmus der muziek! (Ik geef u deze physiologische verklaring van een onbetwistbaar feit voor hetgeen zij waard is). En hoe welkom ware een Dalcroze-leergang voor Vlaamsche letterkundigen die de sport van den optocht-footing niet gewoon zijn te beoefenen!... Waarbij komt dat het kwasionmogelijk is, zijne hersenen gespannen te houden op de gedachte, dat men hier zoowaar de herleving van Vlaanderen vertegenwoordigt, met zijn twintigen den opbloei van viermillioen-en-half Vlamingen! De spanning is te groot; de verantwoordelijkheid ook. En daarom laten de letterkundigen zich aldra, tusschen de dubbele, dicht-opeengepakte rij der nieuwsgierigen, door hunne gewone hebbelijkheden
| |
| |
verleiden: de eene klaagt over zijn uitgever, de andere maakt calembours en geestelijke bokkesprongen; een derde heeft dorst (iedereen trouwens heeft dorst); een vierde, goed op de hoogte der Fransche literatuur van den dag, zingt het laatste product van Montmartre, dat luidt: ‘Ah! Malvina! donne-moi ta rose et ton dahlia!’... De toeschouwers, zij, bewonderen...
- En wij loopen maar, wij loopen. Wat woonde die Conscience ver! En in een tijd dat er nog geen taxi's waren!....
En driemaal doen wij aldus de ronde van Brussel. Op den boulevard staat, verloren tusschen het volk, weemoedig en verlaten, een lange meneer. Men erkent er plots den minister van Wetenschappen en Kunsten in. De letterkundigen, die goed-opgebracht zijn, groeten. De minister, bedremmeld omdat hij op heeterdaad van onofficieelheid wordt betrapt, groet terug...
Wij loopen, wij loopen. Muziek-vóor en muziek-achter, muziek om er tandpijn of zenuwkoorts van te krijgen, schrijft dreunende kringen in onze ooren. Wij loopen, anderhalf uur reeds, - als plots de ‘Vlaamsche Harmonie’ het deuntje dat ze speelde ineens als het ware inslikt, en eene breed-golvende ‘Brabançonne’ aan 't uitgalmen gaat. Als goed-gedrilde garde-civiques maken wij front: de roode hof-equipages rijden aan ons voorbij. De koning, die terugkeert van een milde decoratieuitdeeling (vergeet niet, bid ik u, dat wij nationaal feest vieren), wordt onthaald, uit duizenden kelen, op den kreet van ‘Wij eischen eene Vlaamsche Hoogeschool’, die afwisselt met de huldiging van den kunstzinnigen vorst... Dezen plicht volbracht, mogen wij voortloopen....
| |
| |
En aldus komen wij eindelijk aan het Wiertz-museum, waar Conscience lange jaren conservator van was, waar hij in 1883 stierf aan een afschuwelijken maagkanker, en dat thans zoowaar in puinen dreigt te vallen. Sedert een kwarteeuw, geloof ik, is hier geen conservator meer.... De letterkundigen worden er gesloten in eene kevie van bareelen, waar zij trouwens, benevens het puik der Vlaamsche vrouwen, de heer Coremans, bestuurder der letteren bij het ministerie van Wetenschappen en Kunsten, en de heeren Wouters, Fierens-Gevaert en Cardou, leden der Koninklijke Commissie der Schoone Kunsten, vinden. De kunsthistoricus Wouters wijst er op, in het Fransch, dat de commissie die hij vertegenwoordigt het zich tot plicht rekende, bij deze huldiging van den grooten ‘geschiedschrijver’ Conscience aanwezig te zijn. Onze confrère Julius Hoste Junior, namens het inrichtende ‘Muziekfonds’, verzekert dat het verre van zijne bedoeling ligt, daaraan te twijfelen; wij mogen allen onzen naam teekenen in een memoriaal, waarna Aug. Vermeylen, namens de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen, van af een hoog podium aldus den volke met klem en beradenheid toespreekt:
‘Hier leefde lange jaren, hier stierf de goede, groote Vlaming, - hier klopte het gouden hart van Vlaanderen. De gedenksteen van het “Muziekfonds” zal er voortaan aan herinneren, dat deze plek ons heilig is.
Bij het herdenken van Hendrik Conscience, die zoo oprechte, groot-eenvoudige ziel, ware woordenpraal misplaatst. Als ik zijn beeld voor mij verrijzen zie, schijnt het me niet moeilijk meer, me te kwijten van de vereerende taak die het “Muziekfonds” mij opdroeg; want ik kan niets anders zeggen dan wat gij allen voelt en weet. Het
| |
| |
is voor mij het schoone van dit feest, dat het boven officieele gebaren verheven is, dat redevoeringen er haast overbodig worden, want wat ons hier vereenigt is de innerlijke kracht van eenzelfde liefde, die in ons allen leeft. Wij mogen er blij om zijn, dat een volk op DIE wijze zijn kunstenaars huldigen kan: met zijn hart.
Wij vieren den stillen held, wiens heele leven één daad van liefde voor zijn volk was, - hem, die trots de verguizing van onze taal door alles wat als gezag gold, en vóór de keus gesteld: het vaderlijk huis verlaten of de zoo onzekere letterkundige loopbaan, arm als hij was, toch trouw en moedig zijn roeping volgde, omdat hij voelde dat hij een nieuwe schoonheid in zich droeg, en hij nooit een hoogeren plicht kende, dan die schoonheid jaar aan jaar zijn volk te schenken, de klare bronnen van zijn gemoed onuitputtelijk uit te storten, dat allen er zich aan verfrisschen zouden.
Er wordt wel eens gezegd, dat zijn werk verouderd is. Aan alle werk is er iets dat veroudert, maar er is ook een geest die den dood niet kent. Het ware even onrechtvaardig, Conscience aan de bewondering voor de nieuwste literatuur op te offeren, als de nieuwste literatuur aan de bewondering voor Conscience. Het letterkundig bewustzijn verandert: zoo wil het de levenswet zelve. Doch de meest vitzieke kritiek erkent nog in Conscience een grootheid en een bekoorlijkheid, die niet voorbijgaan. Wie verstond er zooals hij de kunst van vertellen? Wie had er, in zijn verhaaltrant, die klare rust, de rust van een ruime en rijke ziel, in volkomen evenwicht met wereld en menschen, en waaruit het werk zonder moeite, zonder geuring, in een zachte weldadige warmte zoo natuur- | |
| |
lijk groeide als een plant? Hij was de zuivere vertolker van de eenvoudigste gevoelens, en dat geeft aan zijn kunst dat onbepaalbare waas van jeugd, - en iets van de stille, effene, tegelijk breede en innige poëzie der Kempische heide. Edele mildheid is het wezen zelf van alles wat hij voortbracht, en daardoor vond het zijn weg tot het hart van duizenden en tienduizenden, ook buiten de grenzen. Want welk Belgisch schrijver werd in meer talen vertaald, tot in het Armenische toe, - en heeft Conscience dat niet te danken aan zijn aangeboren, zoo schoon-menschelijke gave: de verbeelding van het gemoed?
Maar hij was niet alleen de zachte droom van de volksziel: hij was ook haar macht. Hij schiep “De Leeuw van Vlaanderen”. Wat drijft door dat werk een groote beweging, die het geheel draagt, met een soort van natuurkracht, omdat het voor Conscience iets meer was dan een brok uit het verleden, maar een beeld van het gevoel dat vol en rijp in hemzelven zwol: het gevoel van Vlaanderen's herleving. De echte held van het boek is het Vlaamsche volk zelf. En dat Conscience, met al de heerlijke frischheid van zijn groot-kinderlijk hart en al het vuur van zijn jeugd daar de botsing van twee volkeren heeft geschilderd, den strijd van een ras dat zich vrij vechten wil; dat hij dat deed, wanneer in dat ras het ontembare verlangen om zichzelf meester te zijn weer begon te woelen, en hij dan zoo natuurlijk den juisten samenklank met het gevoel der velen wist te treffen: dat stempelt zijn “Leeuw van Vlaanderen” tot waarlijk epiek, het heldendicht der Vlamingen.
Ja, hij trof zoo schoon den juisten samenklank met het gevoel der velen. En daarom - bedenken we 't met onbe- | |
| |
grensde dankbaarheid - daarom werd hij de aanvoerder, de daad die leven brengt, het uitgangspunt van waaruit zich heel onze veelzijdige en volsappige nieuwere letterkunde ontwikkeld heeft. En daarom was hij de man, die “zijn volk leerde lezen.” Hij deed in het hart en den geest van zijn volk een nieuwe schoonheid rijzen. Dit land was het tooneel van een aangrijpend drama: het natuurlijke uitdrukkingsmiddel van een volk, datgene waarmeê een volk ziet, waarmeê het denkt: zijn taal, - werd onderdrukt, versmacht. Er mocht geen licht van boven komen, want boven moest alles stelselmatig verfranscht. Maar Conscience ging tot die ontelbare menigte der vertrapten, die op misdadig-kortzichtige wijze van den invloed der beschaving afgesloten werden, en hij sprak tot hen in hunne taal, en zij zagen dat die taal schoon was, en ontdekten daardoor weer hun eigen schoonheid, en begrepen weer dat, als ze maar zichzelf trouw bleven, zij hun eigen menschelijke waarde op de wereld hadden. Zoo staat Conscience weêr aan 't begin van die groote beweging, die zegt: 's volks taal is 't onontbeerlijk werktuig van 's volks opbeuring, geen andere zal ooit al die diepe, oorspronkelijke krachten loswerken die in Vlaanderen's schoot nog sluimeren, - 's volks verlichting eischt 's volks taal van beneden tot boven, tot de hoogeschool toe.
Conscience deed meêr dan zijn volk te leeren lezen: hij gaf het weer het bewustzijn van de persoonlijkheid. Hij gaf het iets dat meer is dan leven: hij gaf het een ideaal, hij gaf het weer een ziel, waarin we allen elkaar kunnen erkennen. Waar we vereenigd zijn, tot welke geestrichting wij ook behooren, weten we voortaan dat iets waarlijks ons allen verbindt: - wij hoeven 't niet meer
| |
| |
uit te spreken, wij begrijpen het in 't gewapper onzer vlaggen, in den blik onzer oogen, die elkaar tegenblinken -; het gevoel dat we samenbehooren, het gevoel van het vaderland, - o, niet het vaderland als een uiterlijke vorm, een begrip, een grens: maar het vaderland dat we in onszelf dragen, dat we in onszelf als een levende werkelijkheid bezitten, en dat we altijd meer in gemeenschappelijke daden moeten omzetten, totdat we zijn, in het glorierijke daglicht, het volk waar Conscience van droomde.’
Deze rede, die onder zulken uitmuntenden vorm de overtuiging der Vlaamsche literatuur in haar geheel weergeeft, wordt in plechtige stilte aangehoord. De hooge ernst waarmede zij werd uitgesproken, de bijtende kracht van het geluid, het besliste van het gebaar, de strakke blik in het forsch-magere gelaat, als gelooid in wilskracht, maken een indruk die zal blijven. Deze rede van Vermeylen is eene daad geweest...
En daarna gaat men den gedenksteen zien: een bronzen medaljon van den volksschrijver in witsteenen lijst, met het gulden opschrift: ‘Hier leefde en stierf Conscience’, smaakvol werk, dat den beelhouwer Pol Stoffijn eere aandoet....
En toen optochtenden wij voort, weêr drie kwartiertjes verder, tot in het ruime Museum van Elsene, waar dan de deelnemende kringen, meer in 't bijzonder de Fransche, door advokaat Joost Borginon hulde en dank werd gezegd. En dan...
Dan was het bij half-drie geworden, en mochten wij het middagbrood gaan gebruiken. Langen tijd tot rusten werd ons echter niet gegund: om half zes reeds greep
| |
| |
ter Groote Markt hetzelfde muziekfeest plaats als verleden Zondag, met nog grooteren bijval. Ik deed er U verleden week verslag over, en kan dus zwijgen. Waar ik echter niet over zwijgen mag: over het avondfeest.
Want met het uitvoeren der cantaten was het feest verre van afgeloopen: om half-negen voerden op hetzelfde stevige verhoog van de Groote Markt, de ‘Liederavonden’ van Brussel, St. Jans-Molenbeek, Schaerbeek, Aalst, Ukkel en Antwerpen, weêr duizenden in het geheel, onder de onvermoeibare leiding van Karel Candael, een keur van Vlaamsche liederen uit; en nooit is meer dan op dien avond, overtuigend en tevens aandoenlijk, gebleken welke diensten bedoelde ‘Liederavonden’, gesticht door wijlen Florimond van Duyse, aan het volk bewijzen, waar zij de gore straatdeuntjes in het geheugen vervangen door puren, verheffenden, en in zijn eenvoud kunstrijken zang.... De Groote Markt was geheel verlicht. Electrische guirlandes zett'den de heerlijke 17de-eeuwsche gevels in duizendvoudigen gloed, terwijl het hooge, fijne, rille kantwerk van den stadhuistoren in zoete laaie van rood en groen Bengaalsch vuur stond. En dien opgetogen toover van wemellicht en stillen lichten brand klonken glanzend de teedere en tintelende melodieën tegen der Vlaamsche volksziel.... Daarboven, op het balkon van het stadhuis, zullen de ministers Carton de Wiart en Poullet wel hebben gevoeld hoe zij levend is, die ziel, en schoon ook, en naar schoonheid en naar leven dorstend. En de geest van Conscience, hij, zal, van uit het empyreum, fier geweest zijn over zijn werk...
En zoo was het zoowaar half-elf geworden. Wij hadden zoowaar meer dan twaalf uren na mekaar ter eere van
| |
| |
Conscience gefeest... Sommigen moeten het zelfs veel langer hebben gedaan, naar me wordt medegedeeld: meer zelfs dan achttien uren, maar dan niet officieel.... en dezen zullen heden aan hun hoofd ondervinden, hoe het inderdaad honderd jaar geleden is, dat Conscience werd geboren....
N.R.C., 23 Juli 1912. |
|