| |
| |
| |
Van den gezant die niet weten wilde
Brussel, 17 Juli.
‘Il nous fallait un ambassadeur: on nous a donné un danseur’, schreef, als parodie op een welgekend gezegde, een Belgisch spotblaadje toen de heer Klobukowski als gezant van Frankrijk den zeer gezienen heer Beau te Brussel kwam vervangen. Het was in den tijd dat Nijinski en andere Russische dansers Parijs hadden overrompeld: het Russische van den naam des nieuwen ambassadeurs had den redacteur van het spotblad tot zijn nogal onnoozel jeu de mot verleid. De heer Klobukowski leed er blijkbaar niet onder. In weinigen tijd had hij het hart der talrijke Franschen die Brussel bewonen veroverd, en het hart van menigen Belg op den koop toe.
Nochtans bevatte, in al zijne onnoozelheid, gezegde boutade iets als eene profetie. Immers, drie dagen geleden moest blijken, zoo niet dat de heer Klobukowski de aanstekelijke lichtvoetigheid en de indrukwekkende callisthenie des vertolkers van ‘l'Après-Midi d'un Faune’ bezit, dan toch dat de hoofdhoedanigheid eens goeden dansers hem eigen is, hoedanigheid die men echter liefst niet ontmoet bij een goeden diplomaat: namelijk luchtigheid des geestes.
Gij hebt hier kunnen lezen dat, ter gelegenheid van het quatorze Juillet, de gezant van Frankrijk zich in woorden is te buiten gegaan. De heer Charles Rolland, voorzitter van de Fransche Kamer van Koophandel en van de Ecole Française, had, op de officieele ontvangst van den gezant, in energieke bewoordingen, erover geklaagd,
| |
| |
dat in onzen jongsten kiesstrijd dikwijls was gezinspeeld op de neutrale school, die z.g. in Frankrijk bandieten als Bonnot, Garnier, Carouv en andere heeren voortbrengt. Dit was eene aanklacht tegen een laf en verfoeilijk kiesmiddel, dat iedereen afkeurt, alleen te verklaren is door het verwoede van het gevecht, en slechts te rechtvaardigen door gelijkaardige affiches der tegenstrevers, waar paters en nonnen leelijk op toegetakeld staan. De heer Rolland zal echter wel niet hebben bedoeld, de Belgische regeering in zijne aanklacht te begrijpen. Bedoelde plakbrieven, waar met zulke strengheid over het neutraal onderwijs in Frankrijk geoordeeld wordt, en sommige kiespolemieken waar in drastische taal de Fransche politiek werd geapprecieerd - meer bepaald voor wat scheiding van kerk en Staat aangaat, - gingen uit van particulieren, en het is uit niets met stelligheid op te maken, dat minister de Broqueville het imprimatur zou hebben gegeven. Trouwens, het is vooralsnog de gewoonte niet, de regeering te hekelen van het land waar men gastvrijheid geniet. Toen de heer Rolland dan ook gesproken had, dacht men: hij ziet de reputatie in gevaar gebracht van de ‘Ecole Française’ die hij in Brussel heeft gesticht met het prijsbaar doel de vaderlandsliefde in het hart der Fransche kindertjes warm te houden. Vandaar zijn kwade bui. Nu is zij over, en nu kunnen wij zonder achterdocht tot de feestvermakelijkheden des veertienden Juli's overgaan.
Maar de heer Klobukowski dacht er anders over. Als geaccrediteerd minister van eene bevriende natie, dacht hij het oogenblik gekomen voor eenige woorden van welgemeend vermaan. En hij verweet aan een goed deel der Belgen, dat zij er eene neutraliteit op na houden van vóór de
| |
| |
inneming der Bastille, waar juist de inneming van herdacht werd, en hij vergeleek ze, die Belgen, bij keffende honden, terwijl de statige karavaan der Fransche beschaving voorbijspanceert.
Ik ben niet zoo'n chauvin, dat ik het hier voor mijne aldus gehekelde landgenooten zal opnemen. Wat in den kiesstrijd geschreven en gedrukt is geworden over de politiek-op-zijn-Fransch, waarvan het heette, dat zij ons bedreigde, zoo de oppositie het wou; wat verteld werd over de schrikkelijkheden van het neutraal onderwijs en over de verwoestingen, die onder de kloosters zouden worden aangericht; het is natuurlijk niet te verantwoorden en des te minder fraai, maar, in een land als België en in een kiesperiode, zoo goed te begrijpen! Trouwens, zoolang hij niet rechtstreeks en persoonlijk lastert, heeft iedere Belg, vooral in eigen land, het recht te denken en te zeggen wat hij wil; staat het dan sommigen zijner landgenooten niet aan, dan zullen zij het wel effen vechten, zonder hulp van over de grens. En in laatste instantie is daar nog altijd het Belgische gerecht om, zonder noodzakelijke diplomatische tusschenkomst, zijn oordeel uit te spreken.
Maar de heer Klobukowski wil van dit alles niet weten. Met Fransche ridderlijkheid neemt hij het voor de republiek op. Een Belg heeft haar verdacht gemaakt: België zal het moeten bekoopen. En aldus maakt een gezant kwasi tot een diplomatisch incident de meening van een groep vrije burgers van het land, waar hij de Fransche regeering vertegenwoordigt.
Hij laat het niet bij die eenige lichtzinnigheid. Er zijn nog andere dingen, die hij niet weten wil. Voor hem
| |
| |
is de onfeilbaarheid der Fransche wetgeving een dogma. Hij wil er niet eens aan denken of de Fransche instellingen wel overal passen: voor hem staat vast, dat vooral België zonder discussie en met de meeste dankbaarheid alles moet overnemen wat Frankrijk zoo vriendelijk is aan te bieden. Ik zal hier de thesis onbesproken laten, overtuigd trouwens, dat wij van onze Zuiderburen veel, en met goed gevolg, konden overnemen - zij hebben vooral eenige karaktertrekken, die wij ons gelukkig zouden mogen achten te bezitten, - maar even overtuigd dat het niet zou gaan, dan na aanpassing, dan na Vlaamsche en zelfs Waalsche verwerking. Tradities en eigenaardigheden zijn onder de sterkste roerselen en bestanddeelen van volkskracht. En met al onze bewondering voor Frankrijk, waar wij, ook in Vlaanderen, vooralsnog het beste, en helaas ook het slechtste, deel onzer kultuur aan danken, kunnen wij onze eigene tradities en eigenaardigheden noch loochenen noch verloochenen, en, wat de Fransche gezant ook meene: Franschmans zijn wij niet.
Dat de heer Klobukowski aldus in werkelijkheid meent: wie kan het hem echter kwalijk nemen? Zeker, het is al heel weinig diplomatisch zich zulke inbeeldingen te smeden, en men moet eene... choreographische luchtigheid des geestes bezitten, om, zonder voorafgaand onderzoek, te denken zooals hij blijkbaar doet. Maar nogmaals: wie kan het hem kwalijk nemen? Immers, alles is hemhier Fransch in Brussel. Om te beginnen, het is vooral in Fransche kringen dat hij omgaat, en de Belgen die hem naderen zijn, ‘van ambtswege’, zooals Conscience het noemde, verfranscht. Hij weet trouwens beter dan wie wat een geld Frankrijk in België uitgeeft tot in-stand-houden van den Franschen
| |
| |
geest in ons land, en de plaats die men koopt is men immers meester. Waarbij komt dat vele Vlamingen, laat staan Belgen, onder de beste schrijvers van Frankrijk zijn, en vele mijner landgenooten helaas geen ander geestelijk vaderland hebben dan Frankrijk: een bewijs ervan is de enorme afzet dien de Fransche boekenmarkt van minder allooi in België vindt. Deze, en nog een aantal andere redenen zijn, voor een gezant als deze, voldoende, om hem in zijne dwaling te verstokken. Maar de allerbeste, de allersterkste is zeker deze: de Waalsche scheurmakerij, die de bestuurlijke scheiding met Vlaanderen eischt, en aldus, onvermijdelijk haast, de opslorping van Wallonië door Frankrijk voorbereidt.
Al staat het tusschen haakjes, slecht met de vraag der bestuurlijke scheiding. Er is verraad in het spel gekomen, verraad onder de gedaante der waarheid. Een voorstander der eerste dagen is de zaak wat nauwer gaan bestudeeren, en er is uit zijne studie gebleken dat, zoo de Vlamingen het meeste geld in de gemeenschappelijke staatskas storten, het de Walen zijn die er het meest uit putten. De gevolgen zijn gemakkelijk om te trekken: wordt de bestuurlijke scheiding toegestaan, dan zullen de Walen heel wat belastingen meer te betalen hebben, of zal de welvaart in hun streek heel wat verminderen.... Deze vaststelling zal de geestdrift van velen hebben afgekoeld. Daar heeft de gezant van Frankrijk nu echter niets meê te maken: de scheidingsbeweging bestaat, hij stelt ze vast, en begrijpt dat zij niet dan ten voordeele van grooter-Frankrijk uit kan loopen. Wat dan eenigszins zijne uitlating van op quatorze Juillet kan helpen verklaren.
Moet men nu uit die, niet zeer gelukkige en niet zeer
| |
| |
diplomatische, woorden, de conclusies trekken waar sommige bladen ons het schrikbeeld van voorspiegelen? Ik kan het niet gelooven; beter, ik zou het niet hebben geloofd, waren niet sommige dwarsdrijvers een echt diplomatisch incident gaan maken van een, in den grond weinig beteekenend, feit, waar, naar mijne overtuiging, de regeering zeker geen gevolg zou aan gegeven hebben. Maar gezel Destrée, die altijd uit is op nieuwe sensaties, wil nu aan onzen minister van Buitenlandsche Zaken uitleggingen vragen. Zijn eenig doel is natuurlijk, vanwege de regeering de verklaring uit te lokken over al het minder-smakelijke dat in den kiesstrijd over Fransche toestanden en Fransche politiek werd uitgekraamd. Het is eene behendige manier om het kabinet weer maar eens in de klem te nemen. Het ongeluk is echter, dat er noodzakelijk onaangename wrijving uit ontstaan moet tusschen de regeering der republiek en de Belgische. En deze uit te lokken vind ik, al is de heer Klobukowski de eerste schuldige, veel minder behendig....
N.R.C., 19 Juli 1912. |
|