| |
| |
| |
In de kamer
Brussel, 15 Juli.
‘De Kamer moest over haar-zelf beschaamd zijn!’
Het woord is van gezel Destrée. Vrijdag jl. was het de eerste maal niet dat hij het uitsprak. Reeds voor een paar jaar sloeg hij het de Kamer naar het hoofd, ter gelegenheid van eene dier discussies, die aleven hevig als... kinderachtig zijn. Ook ditmaal was het, helaas, de uitdrukking eener waarheid: de houding der Kamer wás onwaardig. Had Destrée-zelf, nauwelijks tien minuten vroeger, niet bedreigd met het ‘saboteeren’ van het onderzoek der geloofsbrieven, niet gezegd dat de commissies, met dat onderzoek belast, daar waar de oppositie er de meerderheid in had, hare uitspraak zouden verdagen en aldus de nieuw-gekozenen niet erkennen zouden, zoo de Kamer geen volledige vrijheid van handelen liet aan bewuste commissies?
Ziedaar éen der kleine feitjes, waarop de debatten der laatste dagen berusten. Ik verhaast mij te zeggen, dat het niet de linkerzijde alleen is die het monopolium der obstructie in pand heeft. Rechts heeft men van den aanvang af de zelfgenoegzame laatdunkendheid van den overwinnaar aangenomen. Een schijn van glimlachende onverschilligheid moet er de verveling vermommen, die aanklacht op aanklacht verwekt. Gegons van gesprekken moet er de stem der aanklagers verdooven. Weliswaar kan geen redenaar van rechts aan het woord komen, of hij wordt onderbroken met eene razernij, die niet altijd oprecht kan zijn, en soms met eene grofheid, waar enkele leden der linkerzijde
| |
| |
zich, in andere omstandigheden, zeker over schamen zouden.
En bij dat al krijgt men den indruk, dat men hier ten aanzien van den lande een beklagenswaardige komedie speelt. Wat men links aan rechts verwijt, is in vele gevallen waar. Wat men rechts aan links verwijt, is het helaas ook. De strijd met affiches, circulaires en strooibriefjes is walgelijk geweest. Feiten van omkooperij zijn nauwelijks te verbloemen. Uit dat alles blijkt dat, waar het gold het bewind te behouden of te veroveren, - en voor het eene als voor het andere was de kans even groot, naar wel scheen, - men voor geen enkel middel is teruggedeinsd. En nu de heeren, bekomen van den schrik, de verwoedheid en de verbijstering, zien tot wat zij zooal hun toevlucht hebben genomen, nu vinden zij niets, tot verweer tegen de wederzijdsche aantijgingen, dan elkander te bevuilen met al de leelijkheid waar zij, in de heftigheid van den noodzakelijken strijd, waar het gold elkander te overtroeven, in geploeterd hebben.
‘De Kamer moest over haar-zelf beschaamd zijn!’
En inderdaad: zij leeft, zij hitst zich op, zij gaat zich te buiten in eene atmospheer, die voor den kalmen toeschouwer beangstigend en weerzinwekkend is. De zelfvoldane, maar vaak onoprechte snoeverij van rechts, de koppige uitdaging en 't halsstarrig schelden der uiterste linkerzijde: zij sluiten, moedwillig, alle idee van parlementaire waardigheid, en bij enkele leden zelfs alle gedachte van zelf-respect uit. Het kan aanvankelijk amuseeren; weldra echter gaat men er voor walgen. En men betreurt het oprecht, dat daar hoog in den katheder, alleen een Beernaert, een onbeholpen grijsaard, die zich door de Kamer overrompelen laat, het recht heeft den hamer
| |
| |
over deze rumoerige vergadering te zwaaien; terwijl iemand, die gewoon is er orde in te houden, al slaagt hij er niet altijd in, - terwijl voorzitter Cooreman tot onmacht is gedoemd zoolang niet al de geloofsbrieven goed zijn gekeurd. En dat kan nog lang duren, als het voortgaat zooals thans!... Intusschen klinkt het des te minder bemoedigend, dat de door ieder geachte Cooreman zijn vast besluit heeft bekend gemaakt, in November als voorzitter der Kamer af te treden. En wat van zijn eventueelen opvolger, oudminister Liebaert, te verwachten is, is zeer dubieus...
Ik schreef u, uitvoerig, over de openingsvergadering. De volgende zittingsdagen werden hier, in hunne hoofdincidenten, weergegeven. Laat mij toe, dat ik er met een paar woorden kantteekening op terugkeer.
Eerst dan over het verweer van minister de Broqueville. Minister de Broqueville is de behendigheid zelve, en zijne behendigheid heeft hem Woensdag jl. prachtig tegen de aantijdingen des heeren Lemonnier gediend, die, zooals ik u schreef, niet den indruk had weten te maken dien men van zijne redevoering verwachtte. ‘Wat blijft er van uwe aanklacht over, als zouden wij, door weddevermeerdering en door ambtsbevordering, door gunstjes hier en toelagetjes daar, met staatsgeld een goed deel der bedienden, beambten en ambtenaars der ministeries, hebben omgekocht?’ Aldus de vraag van het kabinetshoofd, die onmiddellijk met zijn fijnsten glimlach antwoordde: ‘Maar wij hebben niets gedaan, dat gij ons links zelf niet hebt aanbevolen!... Dat dit nu echter alles vlak vóor de kiezing is uitgevallen? Vergeet gij dan, dat ik het van Juli 1911 af punt voor punt had beloofd? En anderdeels: hadt gij ons niet voorspeld, dat we op 2 Juni 1912 uit onze
| |
| |
departementen zouden worden gejaagd? Waarom dan uwe verwondering, dat wij ons hebben verhaast, al de voorgenomen en beloofde verbeteringen voor de verkiezing in te voeren? Uwe aanklacht is er dus geene: wij hebben niets gedaan, dat gij ons niet opgedrongen hadt; en dat wij het deden op een oogenblik, dat verdacht kon worden: is het niet natuurlijk dat wij wenschten met opgeheven hoofde en het bewustzijn van den volbrachten plicht de ministeries te verlaten, waar gij ons vervangen moest?’
Gij ziet het: de, gemakkelijk-ironische, schijnbaar goed te verdedigen verklaring, is elegant als minister de Broqueville zelf. Ik heb echter partijgenooten van den minister, die beter in de ministeriëele keuken zijn ingewijd dan met Lemonnier blijkt het geval te zijn, ironie met ironie zien beantwoorden. Eén, die het weten kan, zei mij: ‘Te meenen dat de minister waarlijk aan omkooperij zou gedacht hebben, zou hem een brevet van naïefheid toekennen zijn, dat hij, ik hoop het voor hem, niet verdient, - al vind ik hoogst-jammer dat hij sommige handlangers eene kiespropaganda heeft laten inrichten op beloften, die hij had gedaan en gunsten die hij heeft toegekend. De waarheid is dat, enkelen tijd voor de verkiezing, de vrees in de ministeries groot was, en haast in paniek oversloeg. Vandaar de totaal-liquidatie die wij hebben bijgewoond, en waar de rechterzijde, in geval van nederlaag, zich had kunnen op beroepen als op een maximum van plichtsbetrachting. Daags na de verkiezing verklaarde de Broqueville dat hij bij voorbaat wist, op eene meerderheid van minstens twaalf stemmen te zullen kunnen rekenen. Ware dit inderdaad aldus geweest, wij zouden zeer zeker de algemeene aanzuivering, die wij hebben bijgewoond,
| |
| |
niet hebben aan te stippen gehad. Zoo ditmaal de uitdeeling van loonsverhoogingen en promoties de verhouding eener lawine heeft aangenomen, het is dat de vrees voor den val te grooter was. Eenmaal aan 't vallen houdt men aan den nietigsten spijker vast, zelfs als men weet dat die spijker u van geen hulp kan zijn....’
Maar deze psychologische verklaring der feiten, eene verklaring die de Kamerleden wel kennen moesten, heeft niets van de verwoedheid afgedaan waarmede de feiten werden geschandvlekt. Eenige incidenten van persoonlijken aard waren tezelfder tijd afleiding en aandikking. Voeg er de noodzakelijke scheldwoorden aan toe, uitgelokt door de bedremmelde houding van een paar leden der rechterzijde, die het in den kiesstrijd wel wat al te bont hadden gemaakt, en door het snoeven van hunne verdedigers die bij zich in deze te onthouden niets verloren zouden hebben: gij zult het programma kennen, en kunnen beoordeelen, van wat de vier eerste zittingsdagen van deze buitengewone sessie geweest zijn.
Geen wonder dan ook, dat de redevoering van Paul Hymans, hoe ze ook door pijnlijke incidenten moest onderbroken worden, aandeed als een koelen dronk na eene dagenlange wandeling door de woestijn (de beeldspraak wordt mij door de heerschende temperatuur ingegeven.) Zeer waardig, met groote oprechtheid, heeft de leider der liberalen zijne houding van vóor en van ná de verkiezing verklaard. Overwonnen maar niet uiteengeslagen, blijven de liberalen hun programma getrouw. Zelf zullen zij het niet mogen verwezenlijken; dat echter de katholieken niet regeeren zullen, of zij zullen dat programma overnemen en bewerkstelligen, is een troost en eene fierheid; het bewijst
| |
| |
dat de liberalen het bij het rechte eind hebben. Laat de regeering echter geen toegeving, geen tegemoetkoming, geene bemiddeling van de gevallenen verwachten: verslagen, zal het bent zijne princiepen te zuiverder behouden, overtuigd dat het land zal weten te oordeelen aan welken kant de politieke eerlijkheid is.
Zulke woorden, bezadigd en waardig, doen meer dan alle schelden. Een paar zulke redevoeringen, en de regeeringspartij zou er dieper vermaan in hebben gevonden dan in aantijgingen, die haar overwinnaarstrots niets dan aanporren en opzweepen kunnen. Niet ieder, weet even goed als Hymans wanneer dient gesproken en... gezwegen.
Ook Woeste stak boven de meerderheid van zijne partijgenooten uit. Zijne rede klonk hier en daar wel wat gewild-naïef; zijne argumenteering was nu en dan wel wat gemaakt-overtuigd; de looze vos, die Woeste blijft, haalde meer dan ooit zijne knepen en sluwheden uit. Het bleef echter deftig; hij wist zijne toehoorders binnen eene zekere maat van deftigheid te behouden; en dat gaf zoowaar solaas, al was het niet van eerste hoedanigheid....
Aldus verliep deze eerste Kamerweek. Veel goeds belooft zij voor de volgende week niet. En met dat al wordt de politieke lucht er niet zuiverder op. Iets waar de heerschende hitte niet aan meehelpt.
N.R.C., 17 Juli 1912. |
|