| |
| |
| |
Conscience herdacht
Brussel, 15 Juli.
Zooals hier reeds werd medegedeeld is het België's hoofdstad die de reeks der feesten opent tot herdenking van Conscience's honderdsten geboortedag. Wel wat voorbarig: onze groote nationale schrijver zag op 3 December 1812 het daglicht, zoodat wij onzen gretigen lust tot feestvieren ettelijke maanden te vroeg uitflapperen laten. Maar wij hadden zulke heerlijke gelegenheid om het thans, op 14 Juli, en ook op 21 Juli te doen: wij zijn volop in Brussel's kermis, volgende week zijn het de nationale feesten, en wij waren het ons-zelf verschuldigd, de hierom opgetogen stemming der bevolking tevens aan onzen dierbaren Conscience op te dragen. Trouwens, ook Antwerpen viert vóór den verjaringsdatum: gedurende het algemeene Nederlandsche Congres van volgende maand, en wij, Brusselaars, moesten het ons zelven als een plicht rekenen, de Scheldestad voor te zijn. Waarbij eindelijk komt, dat 3 December midden in den winter valt, een seizoen dat openlucht-betoogingen kwalijk toelaat, - en openluchtbetoogingen, echte volksfeesten, waar heel de stad deel in hebben kan, diende deze huldiging van den meest-populairen schrijver dien wij ooit zullen hebben dan toch in elk geval te wezen.
Zoodat wij gisteren al met feesten een aanvang hebben gemaakt: op de Groote Markt hebben duizenden en duizenden het reuzenborstbeeld van den volksschrijver toegejuicht; een grootsch openlucht-concert heeft den decoratieven zin, die in elken Vlaming schuilt, tot op het uiterste
| |
| |
geëxalteerd, en het is met tranen in de oogen, jawel, met tranen in de oogen dat velen mekaar hebben bezien en diepzinnig toegeknikt: het zaad door Conscience uitgezwaaid over de Vlaamsche gouwe, staat prachtig in bloei, gaat heerlijke vruchten dragen.
Ik zie menigen Hollandschen lezer sceptisch, misschien eenigszins medelijdend, glimlachen. En ik kan dien glimlach zoo goed begrijpen: ik zelf hou door den band zoo heel erg niet van dergelijke betoogingen, waarvan ik de ijdelheid doorzie; en anderdeels geef ik den Noord-Nederlander bijna gelijk, als zij deze postume hulde aan Conscience-als-schrijver wel wat overdreven achten: hij immers, tijdgenoot van Geertruida Bosboom-Toussaint en Arnout Drost, van Hofdijk en van Lennep, denwelken zulke luidruchtige herdenking vooralsnog niet te beurt viel en vermoedelijk nooit te beurt vallen zal, staat als zuiver letterkundige nogal ver beneden dezen. Hij, Conscience, wist het trouwens zelf: gij hebt op deze zelfde plaats mogen lezen hoe hij zich in een brief aan Nikolaas Beets, overgedrukt in de ‘Vlaamsche Gazet’ van vóor enkele dagen, uitdrukt: ‘Heb ik deze (hulde, n.l. bij het verschijnen, in 1881, van zijn honderdste boekdeel) eenigszins verdiend, dan is het slechts door het nagejaagde doel,... niet door de verdiensten van het geleverde. Ik had... met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk, aan vele andere eischen dan die der hoogere aesthetiek te beantwoorden, en heb, als kunstenaar, daartoe vele opofferingen gedaan.’
Hoort gij de stem van den weemoed in het door mij gespatieerde? Conscience: de even-begaafde, de méer-begaafde dan zijne Hollandsche kunstbroeders, hij weet welke tekortkomingen men hem als artiest kan verwijten, en zijn
| |
| |
hart bloedt om de ‘opofferingen’ die de artiest, welke hij is, zich getroosten moet. En ons, jongeren, aan dewelke verweten wordt - mijns inziens ten onrechte - dat wij ons kunstenaarschap al te zeer boven alles stellen, ons is Conscience nog liever geworden, sedert wij vernomen hebben van dat onderdrukt kunstenaarsleed.
Maar Conscience had een doel: met het oog op den diepvernederden toestand van het Vlaamsche volk, had hij, spijts de eischen der hooge aesthetiek, zooals hij het uitdrukt, zich tot levenstaak gesteld, dit volk op te beuren. Daartoe was het eerste middel: wekken van het stambewustzijn. Om zijn Vlaamsche volk wakker te maken zou hij zingen, - niet om te luisteren naar eigen fraai geluid, al zou dit laatste hem opofferingen kosten. Hij zelf verkoos als artiest beneden zich-zelf te blijven, wanneer het volk maar wakker werd, en bewust, en eindelijk bereid om naar dezen te luisteren, wien het in de toekomst zou gegund zijn alleen nog als kunstenaar te mogen gelden...
Helaas, zoover zijn wij thans in Vlaanderen nog niet. Maar dit kan onze tegenwoordige schrijvers niet ontmoedigen. Want, hoe het anders moge schijnen, zij staan zoover niet van Conscience's ideaal af. Kunnen zij, die bij uitstek kunstenaar zijn, niet bogen, vooralsnog, op dergelijk luisterend publiek, door Conscience wakker gemaakt, en kunnen zij er, anderdeels, niet toe besluiten tot dat publiek af te dalen, overtuigd als ze zijn dat, dank zij grootendeels Conscience, dat publiek zekeren dag luisteren zal: zij helpen, zoo niet met hunne kunst, dan toch met hun woord en met hunne pen dien dag voor te bereiden; want geen is ondankbaar genoeg, om zich het voorbeeld
| |
| |
van Conscience niet als een bevel te laten welgevallen; geen enkele die, al geeft hij er zijn kunst niet voor op, zich niet laat leiden door dat eenige, prachtige beeld der ‘opoffering’: geen die zich, hoe kritisch ook aangelegd, hoe wars ook van romantisme, hoezeer ook overtuigd dat men alleen op realiteiten bouwt, zich laat afleiden van dit ideaal: het ontbolsteren van de Vlaamsche volksziel, het bewerkstelligen van de Vlaamsche volkskracht, het ontwikkelen tot zijn rijpsten bloei van den nationalen zin. Want zij allen denken als Conscience doet in dit fragment uit een brief aan Busken Huet, die hem zijne ‘Belgische Herinneringen’ had gestuurd; zij allen zijn het met hem eens, al zouden zij het misschien anders hebben uitgedrukt.
‘Maar laat mij toe, zonder het euvel op te nemen, dat ik hier u eene overweging mededeel, welke mij sedert het lezen van sommige Nederlandsche werken der laatste dagen, - ten onrechte misschien, God geve het! - verontrust en ontmoedigt.
Voor de schrijvers van bedoelde werken schijnen de nationaliteiten (de mindere volken?) geene reden van bestaan meer te hebben. Beschouwen zij het waarlijk als een rechtmatig offer aan den Tijdgeest, dat iedereen werke voor de algeheele menschheid, rechtstreeks en met voorbijzien van zijn eigen vaderland? Wat heeft in zulk stelsel het Nederlandsch nog te beduiden? De rechte weg tot het doel dat zij schijnen aan te wijzen, kan toch geen andere zijn dan het verzuimen en verwerpen onzer moedertaal, om zoohaast mogelijk in zeden, gedachten en taal, wereldburgers, dat is (voor heden ten minste) Franschman te worden.
| |
| |
Kon zulke raad goed zijn voor Holland, hoeveel gemakkelijker zou hij te volgen zijn door ons, die sedert eeuwen worstelen tegen het gallisch ideaal, waarvan de kennis ons van kindsbeen af ambtelijk wordt opgedrongen? Maar omdat men ons geweldig onze moedertaal wil ontrooven en, met de taal, de herinneringen aan ons voorgeslacht en ons volksbestaan als Nederlanders, daarom houden wij het dierbare kleinood met naijver en onwrikbare vuisten vast.
Op het veld van taalbehoud zijn wij de voorwacht en de scherpschutters van het geheele Dietsche volkendom, en Nederland moet onze steun blijven. Indien nu talentrijke, gezaghebbende mannen het Nederlandsche volk wilden en konden overtuigen dat zijne liefde tot moedertaal en tot een eigen bestaan als natie slechts te verwerpen hinderpalen zijn tot het deelachtig worden aan een wereldburgerschap, dat niet tot stand kon komen dan door opslorping van vele natiën, van de mindere vooral, ten voordeele van Duitschland of van Frankrijk, - wat zouden daar de gevolgen van zijn!...
Zoo niet de verdwijning van Neerlands naam en Neerlands volk, dan toch de verflauwing, de ontaarding der gemoederen, tot onmacht, wuftheid en karakterloosheid.
En dan ten minste zou het voor ons Vlamingen eene waarheid worden dat onze moedertaal en onze nationaliteit in zich zelf geene reden van bestaan meer hebben.’
De ontaarding der gemoederen, de onmacht, de wuftheid, de karakterloosheid bij zijn volk weren: het is Conscience's prachtige, en ook zegevolle levenstaak geweest, - wij, die tevens weten dat wij, naar het schoone woord van Vermeylen, geen wereldburgers worden als wij niet eerst stambewuste Vlamingen zijn, wij kunnen geen ander
| |
| |
doel hebben. En laat de opvatting der kunst, die de onze is, ons niet meer toe allicht deze dienstig te maken voor de Vlaamsche Beweging, wij weten dat onze arbeid op ander gebied de Vlaamsche Beweging eens tot die kunst opleidt, dank zij in de eerste plaats dat monumentale werk van Conscience, eerste tempel van de weidsche stad, dat het Vlaamsche volksbewustzijn aan het optrekken is, en waar dan ook wel plaats zal zijn voor... ivoren torens.
Zou het dan zijn bloot uit baatzuchtigheid, weze het dan dankbare baatzuchtigheid, dat in dit jaar 1912 ook de tegenwoordige schrijvers van Vlaanderen Conscience met liefde gedenken? Verre van ons deze gedachte, vermits wij het te dezer gelegenheid vooral waardeeren dat wij ons in hem zoo éen, zoo innig éen kunnen gevoelen met, zoo geheel opgenomen in gansch het Vlaamsche volk. Hij heeft er ‘opofferingen’ voor gedaan, om dewelke wij hem vereeren. Hij heeft de ‘eischen der hoogere aesthetiek’ opgegeven, - waarom? Om zijn volk in de toekomst aan de hoogere aesthetiek deelachtig te maken. In zulken ootmoed herboren, wordt hij voor ons als een held.
Al hapert hier bij ons, nu wij dit schrijven, eene aarzeling. Heeft Conscience dan zoowaar aan geen enkelen eisch der hoogere aesthetiek voldaan? - Ik heb mij dezer dagen de vraag gesteld; beter gezegd: ik heb willen nagaan in hoeverre de toovenaar, die onze kinderjaren in een wonderwereld verplaatste, waarlijk nog leesbaar was. En ik heb de boeken herlezen, en... ik ben zoowaar geboeid geweest. Ik geef toe: het staat, als kunstwerk - ik bedoel hier de historische romans - beneden Drost en Bosboom-Toussaint en Hofdijk. Maar ik heb er iets in ontdekt, wat ik dikwijls mis bij uwe zoozeer ook door mij gewaar- | |
| |
deerde auteurs: die boekjes van den Vlaamschen meester, die zijn volk leerde lezen, hoe zijn ze warm van mededeelzamen gloed, van innige overtuiging, van diepe en uitspattende menschelijkheid; hoe leven zij van prachtig bloed, en hoe weten ze uw eigen bloed op te jagen tot prachtig medeleven! En zie, ik weet niet of ge zijt als ik, maar zulke ontroering, zulke ontroering in héel mijn lichaam, ook dát houd ik voor de bevrediging van een hoogeren aesthetischen eisch...
Maar ik ga hier maar aldoor voort, u deze versnipperingen van Conscience-indrukken en -invallen als gehakt stroo voor de voeten te gooien (zie er, bid ik u ter verschooning, een blijk in der liefde die ik deel met vier millioen en half dankbare Vlamingen), en schijn te vergeten, dat het mij te doen was om een verslag over het concert van gisteren.
Stel u onze gulden Groote Markt voor, badend in de namiddagzon. Aan al de vensters wappert, rood-geel-zwart, de nationale driekleur: al de ramen, al de balkons van Stadhuis en Broodhuis zwart van volk. Een verhoog draagt, geschaard om het reuzenborstbeeld van Conscience, - schoon werk van Arsène Matton - twee duizend kinderen, acht honderd mannen en vrouwen, eene uitgebreide fanfare. Begroet op uitbundig handgeklap - de plaats is zwart van volk, ten minste twintig duizend menschen, - bestijgt de jeugdige, energieke Karel Candael het dirigenten-podium: bazuinen schetteren; de breede, statige, niettemin zeer doorwerkte ‘Herdenkingsmarsch’ van P. Gilson wordt ingezet. Heerlijk voorgedragen, vooral door de kinderstemmen, volgt de zoo minnelijke en tevens zoo nobele ‘Consciencecantate’, door Benoit op een gevoeligen tekst van V. de
| |
| |
la Montagne getoonzet. Ook van Benoit de effectvolle, klankrijke tafereelen uit de ‘Pacificatie van Gent’ (fanfarebewerking door Frans van Havenberge) en een lied op woorden van Hansen ‘Goedheil, Conscience’, met staatsie gezongen door de koren. De ‘Jubelmarsch’ van Aug. De Boeck, die daarna kwam, is een wonder van orchestratie, door de fanfares merkwaardig uitgevoerd. En eindelijk was het de ‘Huldezang’, de gelegenheidscantate, eveneens door De Boeckop een gedicht van Willem Gijssels gecomponeerd: een edel, goed-volgehouden, breed-gedragen gewrocht. Aan het applaus kwam geen einde. En toen het eind wèl gekomen was, toen ging men uiteen met den troost, dat men Zondag zal mogen herbeginnen....
N.R.C., 16 Juli 1912. |
|