sproken, en langs den anderen kant de niet zoo heel warme ontvangst, die het scheidingsontwerp te Luik genoot.
Het is vooral de heer Carton de Wiart, die ons met de inzichten der regeering heeft bekend gemaakt. ‘Terwijl onze tegenstrevers’, zegde hij, ‘eene staking voorbereiden die tot niets kan leiden dan tot hun eigen beschaming, zullen wij de wetgeving voortzetten die het land van ons verwacht: de pensioenen voor de werklieden, eene nieuwe wet op de goedkoope woning, bescherming van het kleineigendom, de kleinburgerij en de mindere handelsbeambten en herinrichting van het schoolwezen met het oog zoowel op de vrijheid der huisvaders als op de regeering van beroepsonderwijs’.
Het is de heer Renkin, die op zich genomen had, te handelen over algemeen kiesrecht: ‘Wij willen’, verklaarde hij, ‘voor het oogenblik geene herziening van de Grondwet: later zal men kunnen onderzoeken wat er te doen valt voor eene uitbreiding van het kiesrecht; maar dan zal het niet uit het oog mogen verloren worden dat, zoo kiesrecht een natuurlijk recht is van alle staatsburgers, dit recht evengoed vrouwen als mannen behoort’.
De minister van Wetenschappen en Kunst zelf, waarvan men verkeerdelijk beweerd had dat hij de eer, eene nieuwe schoolwet voor te dragen, aan den heer de Broqueville wilde overlaten, sprak over de hervormingen, die de regeering in zake schoolwezen door zal drijven. Hij zegde: ‘De schoolhervorming zal al de rechten van het gemeenteonderwijs eerbiedigen en waarborgen. Ja, de 500,000 kinderen, die deze scholen volgen, hunne familie, hunne onderwijzers mogen verzekerd zijn van de sympathie, de welwillendheid en de rechtvaardigheid der regeering. Maar