| |
| |
| |
Binnen tien dagen...
II
Brussel, 25 Mei.
..... Of liever: binnen acht dagen. Want nog slechts éen week scheidt ons van den, voor de parlementaire geschiedenis van België zeer bijzonderen, zeer belangrijken dag. En het is dan ook slechts omdat dit briefje feitelijk een vervolg moet zijn op mijn vorig schrijven, dat ik hier van tien dagen spreek.
Een vervolg, dat trouwens geen vervolg is. Want eene omstandigheid die mij opgetogen heeft, speent u van de gevolgtrekkingen, die ik uit de vergadering in den Circus trekken zou, - gevolgtrekkingen die uit zoowat al de meeting-redevoeringen der laatste dagen te trekken zijn; - maar maakt u daarentegen bekend met eene meening, die de mijne in beteekenis verre overtreft, en ook veel verder strekt dan wat ik u over de tegenwoordige omstandigheden zou kunnen vertellen, en dan die omstandigheden bedragen. De meening namenlijk van iemand...
Neem mij niet kwalijk: zijn naam zal ik niet noemen. Hij zelf, hoe onafhankelijk ook, leeft thans alleen nog als anoniem spectator, die ontgoochelingen genoeg heeft gekend, om de toestanden objectief te hebben leeren beschouwen. Maar hij heeft vrienden, die nog steeds gewikkeld zijn in den strijd, en die hij daarom liever niet ontnuchteren wil. Hij bezit de onbaatzuchtige onbevangenheid van den historicus; hij wenscht echter geenszins de wreedheid van een rechter te vertoonen. Maar zijne politieke ondervinding, die groot is, heeft hem de gave
| |
| |
van het doorzicht geschonken. Hij die steeds, in den ruimsten zin van het woord, een vrijzinnige is geweest, heeft thans de wapenen der strijd, die hem van menschen meer dan van ideeën, van omstandigheden meer dan van beginselen afhankelijk maakte, neergelegd; en zoo mag hij, met toegevendheid waar het hoort en strengheid waar het noodig is, menschen en omstandigheden, niet alleen in het heden beoordeelen, maar in de toekomst voorzien. En daarom is zijn oordeel, ook anoniem, van zulk groot gewicht.... Ik ontmoet hem soms in een lokaal, waar niet veel menschen hem zoeken zouden. Ook gisteren trof ik er hem aan. En hij, die, niettegenstaande al de desillusies, de politiek als liefste zorg blijft koesteren, al is hij te goed geworden om er gelegenheid in te zoeken tot twist en tot nijd, hij sprak mij toe in deze voege:
- ‘Ik heb u Woensdag in den Circus gezien, op de beruchte meeting. Eene meeting die de gewichtigheid, waarmede de linkerpartijen haar omringen, verdient. Zij heeft immers in twee zaken al wat troebel was tot klaar begrip gefiltreerd: in zake schoolneutraliteit en in zake liberaal-socialistisch kartel; zij heeft ook hierin zeker niets nieuws gebracht, maar heeft den spijker der bewustheid een klopje dieper in het brein der kiezers gehamerd. Zij heeft er weer toe bijgedragen, het toevallige der omstandigheden uit te wisschen voor het eeuwige van wat ik met een, in deze wel heel groot woord, het beginsel zal noemen. En zoo geeft zij den kiezer eene definitieve opinie, en den filosoof..... Neem mij niet kwalijk: wie dan heeft het recht, zich aldus te noemen?.....
Trouwens, slechts de kiezer, en het oordeel dat hij
| |
| |
uit zal brengen, heeft hier belang. En het eerste oordeel, dat de kiezer zich op de vergadering van Woensdag zal hebben gevormd op onwrikbare wijze is: de nieuwe schoolwet is er alleen ten voordeele der kloosters. Dit nu is voor den burger-kiezer in 't algemeen, en voor den kiezer-Belg in 't bijzonder, een hapje, waar hij gretig naar bijten moet. In 't algemeen: niets jaagt den kiezer meer schrik aan, dan wat voor hem geheimzinnig blijft; en het zijn de duistere holen van geloof, die hem steeds meer of minder geheimzinnig zullen zijn, welke steeds de beste propagandamiddelen in kiezingstijd zijn gebleken; zelfs in de geschiedenis is het godsdienstige element - hervorming, islamisme, en ook israëlietisme, - eene der groote drijfveeren van dreigende of vreezende bewegingen onder de massa geweest; waar het eenvoudig kiesstrijd betreft, gaat men evenveel vrees koesteren voor vrijmetselarij als voor kloostervoogdij, en beide zijn dan ook probate, misschien juist wel wijl occulte, middelen bij den minder-ingewijde, die de overgroote meerderheid uitmaakt. - Bij dat mysterieuze, dat de kiezer van elk land tegenover de kloosters vijandig moet stemmen, komt voor den Belgischen kiezer het feit, dat hij instinctmatig geen vriend van paters en nonnen is, zelfs als hij ze van naderbij kent en er geen reden van haat, of zelfs maar van achterdocht, tegenover dezen bestaat. Ik durf niet beweren dat dit een nalevende erfenis is van voorvaderen, die onder de Spaansche inquisitie te lijden hadden. Maar het lijdt geen twijfel: heel onze burgerij, ook de katholieke, ziet met leede oogen de vermenigvuldiging der kloosters in België; de groote klerikale families hebben hunne misnoegdheid niet verzwegen toen zij, voor
| |
| |
enkele jaren, de Fransche ordelingen onzen bodem zagen betreden, en het bisschoppelijke recht tot toelating of weigering niet in acht zagen nemen. En zoo het aldus vele katholieken verging: wat dan gezegd van anti-katholieken, die het oekonomische gevaar evenzeer als het geestelijke gingen inzien en van lieverlede overschatten misschien. En aan dat Belgische volk komt men nu prediken: de paters en nonnen zijn met de regeering iets geheimzinnigs aan 't konkelfoezen, waar wij niet goed van weten wat het zijn zal - wij hebben geene teksten! - maar dat de macht der kloosters tot het oneindige gaat verhoogen, en hun een zeker getal millioenen (de regeering zegt slechts vijf en half, maar het kan ook vijf en twintig worden) bezorgen moet, die gij zult hebben te betalen, o Belgische kiezers!
Zulke taktiek, welke eenerzijds berust op de werkelijkheid van een wetsvoorstel, dat heet niet begraven te zijn, en een redevoering, die door de linkerpartijen als vol dreigementen wordt aangekondigd, - welke anderdeels een ingekankerden afkeer en eene onontwortelbare achterdocht voedt met vrees en wrok, kan niet dan goede gevolgen hebben bij wie ze ondergaat en voor wie ze handig weet te gebruiken. In België is ze des te deugdelijker, dat ze aangewend wordt bij een volk van vrijheid en van middelmaat.
Want de Belg onderscheidt zich van den Franschman, met wien men hem te gemakkelijk gelijkstelt, doordat hij aan een grooten zin voor de vrijheid, een weerzin voor het buitengewone, voor het excentrieke in het heldhaftige evenzeer als in het al te nederige paart. De mediocritas is eene geestelijke noodwendigheid voor en een geestelijke eisch van Vlaming en van Waal. De eene zoo min als de
| |
| |
andere verdraagt dwang of zelfs maar gebondenheid, en al even weinig verdraagt hij, dat men buiten de gevestigde orde, buiten het algemeen-, zij het dan ook vrij-aangenomene ga. En dit brengt mij op het tweede stuk van mijn betoog: de vraag van het liberaal-socialistisch kartel, in geheel het land als princiep gesteld, waar het gold strijd tegen het klerikalisme, en nochtans niets dan op aarzeling hier, vrees daar, en zelfs op weigering in enkele belangrijke centra ontvangen is.
Dat ook hierin klaar spelmoest worden gespeeld, heeft Paul Hymans Woensdag laatst zeer goed begrepen: hij heeft niet alleen gewezen op de onontkomelijke hoofdzakelijkheden, hij heeft vooral gedrukt op de onafhankelijkheid, die ieder bij het kartel behield. Zelfs Vandervelde heeft bij de burgerij instemming mogen vinden, waar hij uitdrukkelijk verklaarde: wij blijven twee partijen, die in elke andere zaak, dan het antiklerikalisme, tegenover elkander staan. Want beiden, Hymans en Vandervelde, weten te goed, hoe groot de zin der persoonlijke vrijheid is in België, om aan eenig knechtschap, hoe noodwendig ook, te laten gelooven. En tevens weten zij, dat de overdrijving van het socialisme voor de burgerij een schrikbeeld, en de dwang van het burgerlijk kapitalisme voor den werkenden stand een spook blijven.
Trouwens, hier komt het voor den Belg in 't algemeen aan op wat hem steeds het ergste is: op gezag. Zoowel in deze kartelkwestie als in het dreigement van een overmacht der kloosters is het steeds eene vraag van gezag, die vrees aanjaagt. En die vrees is, onbewust misschien, in de hangende omstandigheden te erger, dat zij waarlijk op goede gronden berust.
| |
| |
Want wat brengen ons de verkiezingen van volgenden Zondag? Waar leiden zij ons heen? Welke gevolgen zullen zij in de toekomst hebben?
Wij staan voor het dilemma: òf de katholieken blijven aan het gezag; òf de tegenpartijen winnen het. Blijven de katholieken aan het gezag, dan zien zij zich verplicht, eene nieuwe, goedgeformuleerde schoolwet aan de Kamer over te leggen. Wij kennen er den grond van: het lijdt geen twijfel of de linkerzijden voeren er een strijd tegen, die bij dezen van 1911 niet zal onderdoen. Zelfs als de rechterzijde eenige stemmen bijwint - wat zeer problematisch, en zelfs haast onmogelijk is, - is zij niet sterk genoeg om haar wil aan de Kamer op te dringen. Eene stemming kan een effectieve zegepraal zijn, maar die door de linkerzijde een moreele nederlaag zou worden genoemd. En het gevolg zou zijn, dat de “représailles” niet uit zouden blijven, die alle echte, feitelijke regeering der rechterzijde onmogelijk zoude maken, en bij de eerste gelegenheid de beste tot eene crisis, en aldus tot een zakenkabinet zouden leiden.
Een zakenkabinet, bestaande uit katholieke en liberale elementen? Het zou wel niet anders kunnen. Maar de liberalen, zelfs de meest-gematigde, zijn verbonden door het kartel. Systematisch zouden zij moeten weigeren. En dan bleef er niets anders over dan eene nieuwe parlementsontbinding.
Maar het kan evengoed gebeuren, dat op 2 Juni de linkerpartijen aan het roer komen. Wat dan? Het kartel heeft als eerste punt van zijn programma: algemeen kiesrecht. Een wetsvoorstel te dien einde neergelegd, eischt herziening der grondwet, die op hare beurt twee derden der Kamer- | |
| |
stemmen eischt. Vindt men die niet in de Kamer, in den Senaat, waar de katholieken meerderheid blijven met ten minste acht stemmen, wordt de herziening afgewezen. Met weer, als eenig mogelijk gevolg, de Kamerontbinding.
En dan? Dan lijdt het geen twijfel: wij zien eene coalitie tusschen uiterste partijen, jong-katholieken en socialisten, die het te laat gevormde centrum der behoudsgezinde oud-katholieken en -liberalen overrompelt!... En wat er dan voor ons gebeurt; wat het Belgische volk, met zijn zin voor persoonlijke vrijheid en zijn afkeer voor de uitersten...
“In 1894, geloof ik”, aldus besloot mijn oude vriend, had minister van State August Beernaert het plan op zak van een centraliseerend bewind der conservatieve partijen. Een ministerie van katholieke en liberale krachten zou den vloed der sociale democratie hebben ingedamd en zijn invloed hebben geneutraliseerd. Dit ontwerp was echt Belgisch: het sloeg met onmacht de twee gevaren die den Belgischen middenstand thans beducht maken, oppermacht van kloosters en oppermacht van het wassend socialisme; het zou de burgerij, in België de meerderheid en den feitelijk-nationalen stand aan de regeering bevestigd hebben; het zou ertoe hebben gevoerd, dat de gematigde katholieken van dezen tijd geheel het liberale programma van 1830 en 1848, door de tijden gewijzigd, en waar in den grond ons nationaal bestaan op berust, zouden hebben overgenomen. En daarom zou de sociale wetgeving, die noodig bleek, niet zijn gestremd geworden.
Maar men heeft naar Beernaert niet geluisterd. Van toen af had opstand verweer gewekt. Er was vernieuwing in de lucht; zij wekte strijdlust. Helaas, hij heeft de
| |
| |
liberalen geleid tot noodzakelijke toegevingen aan het socialisme, en zelfs de katholieke machthebbers gesplitst en als partij voor de toekomst ontzenuwd en met lamheid geslagen!’...
Ziedaar de lange rede van mijn politicus-op-kamers. Ik geef ze u niet als mijn eigen oordeel, maar erken er de logica van, hoe pessimistisch zij ook weze. Mijn oude vriend heeft bij dit al slechts een politieken factor vergeten: de Belgische laksheid. En ik geloof vast dat hij hierin ongelijk heeft....
N.R.C., 28 Mei 1912. |
|