| |
| |
| |
Bach en Beethoven
Brussel, 13 Mei.
Daar ik het al even warm heb als gij - eergisteren teekende het observatorium van Ukkel de hoogste temperatuur op die hier ooit in de Meimaand had geheerscht, - moet gij niet vreezen dat dit eene uitvoerige en doorloopende vergelijkende studie wil worden tusschen de twee klankkolossen, wier naam als titel boven deze letteren prijkt. Dit zal alleen zijn met wat eigene indrukken eromheen, het zeer eenvoudig verslag van de concerten der Bachvereeniging, op 10, 11 en 12 dezer maand gegeven, en waarop werden uitgevoerd, tweemaal de ‘Missa Solemnis’ van Beethoven, hier in langen tijd niet uitgevoerd, en de mis in Hmoll van Bach, die wij van dezelfde vereeniging, versterkt met de koren van Lod. Ontrop's concerten van gewijde muziek te Antwerpen, verleden jaar reeds mochten genieten, maar die thans, in eene gelouterde uitvoering, ons weer vermocht te boeien, en tevens het genot der vergelijking met het grootsche werk van den Bonner meester toeliet.
Eene vergelijking die, trouwens, al evenzeer hinkt als alle andere, maar die daarom nog niet odieus hoeft te heeten, gelijk Isaac da Costa beweert dat alle vergelijkingen zijn. Wel integendeel, mag ik na de drie volmaakte uitvoeringen der laatste dagen met Ibseniaansche klem verzekeren, want, al vind ik het een slecht idee, beide reuzengewrochten op te disschen vlak na het middaguur en na het middagmaal, in eene zaal die ik niet frisch durf noemen, ten gehoore te brengen (de eene duurt drie
| |
| |
uur, de andere twee uur twintig): het genot van den eenigszins voorbereiden is zoo groot, ook bij het onderling vergelijken, dat men bij 't eind voor de blijde vraag staat: wát was nu werkelijk het allerhoogste?, en men de vraag onbeantwoord laat met de zekerheid, andere, maar even hooge kimmen betreden te hebben.
Ik ontmoette in de zaal een priester, die naar de concerten gekomen was met de vaste hoop, de bewering van Mej. Belpaire bewaarheid te zien, in haar boek over Beethoven (verleden jaar te Antwerpen bij Lod. Opdebeek verschenen) uitgesproken, als zou Beethoven waarlijk Roomschkatholieke neigingen hebben gehad, die hij in zijne Hoogmis overtuigend zou hebben geconcretiseerd. Toen hij mij gisteren bij het einde der tweede uitvoering tegemoet trad, schudde hij bekommerd het hoofd, en hij zei: ‘de man wil doen gelooven in zijn dona nobis pacem dat hij den vrede reeds bezit; maar welke angst achter dien menschelijken jubel! Neen, Beethoven had de katholieke sereniteit nog niet bereikt; hij was niet het leven en het lijden, hij was het menschelijke niet te boven gestegen. Terwijl die oude cantor, die naïeve geloovige, die blijk gaf van zulk diep inzicht in en van zulke ware kennis van het Roomsche dogma...’
Waar het missen aangaat, mag men ze wel eens bezien van een katholiek, niet louter muzikaal, eerder gevoelig en geloovig standpunt. En daarom heb ik ook gretig naar mijn priester geluisterd, die trouwens genoeg onderlegd is om zich ook in zake muzikale uitdrukking niet te vergissen.
‘Het menschelijke, het lijdend menschelijke’, ging hij voort, ‘gij vindt het bij Bach vooral in den Kyrie.
| |
| |
O, ik weet het: bij Beethoven wordt dat lijden nijpendsmartelijk uitgezongen in den genialen, driedubbelen kreet van sopraan, van tenor, van alt. Maar bij Bach is het de baaierd, het is het smeeken zonder uitkomst, het opeenstapelen van onoverkomelijke euvelen, en alleen de steeds terugkeerende klacht om genade, die steeds in mistroost verloopt onder den druk der erfzonde. Er is, na de aanklacht van ‘Kyrie’, bij Beethoven als een zachte zekerheid in het meer teedere ‘eleïson’, dat men echter niet tot vast betrouwen voelt stijgen in het ‘Christe eleïson’, wat daarentegen bij Bach zoo kenschetsend is: de kennis alleen van den Christus doet twijfelen in geloof verkeeren; hij leidt, hoewel op nog aarzelende voeten, uit de oude wereld der zonde naar het rijk van de schuldloosheid. Zoodat Bach aanvankelijk in een lagere, eene meer-duistere menschelijkheid schijnt te willen verwijlen (dat ‘Kyrie’ is zoolang, dat men het ook eergisteren voor de helft heeft besnoeid), maar Beethoven, die aanvankelijk meer in genade schijnt te gelooven, blijft per slot van rekening in zijn ‘Christe eleïson’ verder van de zekerheid der genade af en ontstijgt dus het zondig-menschelijke niet.
‘Hoe geweldig hij, Beethoven, verder het Gloria inzette, hoe pathetisch-smeekend hij worde in het ‘et in terra pax hominibus’ (prachtig is dat hunkeren naar vrede!), hoe juichend ook het ‘Laudamus te’ en ‘Benedicimus’ luister, hoe schuchter-teruggehouden hij blijft op het oogenblik der volle overgave van het schepsel aan den Schepper: ‘Adoramus te’. Bach daarentegen, van serene vreugde uitgegaan: hoor hoe hij het vraagteeken der hobo bij ‘Pax’ beantwoordt eerst met een smeeking, maar, diep- | |
| |
bewogen, weldra met stralende zekerheid dat het Rijk des Vreden ons nakend is; en, waar hij de mezzo-sopraan de adoratie uit laat zingen: merk de ingehouden, maar geadelde, vergoddelijkste jubeling van wie zich met zijn Heer vereenzelvigd weet. En met welke overtuiging Beethoven dan ook de Drieëenheid toespreke: bemerk welke huiver van het mysterie over Bach komt als hij door tenor en sopraan de mystieke woorden uit laat zingen. In het ‘qui tollis peccata mundi, miserere nobis’ treft Beethoven ons weêr in het diepste van onze zondige menschelijkheid: er zijn in de muziek weinig bladzijden, die zoo intens doorvoeld zijn. Maar luister dan daarnaast naar dien zachten zilveren zang die bij Bach over het zondebesef heenglanst; hoor vooral het zalvend, het zoo innig-teedere van den dialoog, tusschen hobo en alt bij het laatste ‘miserere nobis’, zoo zeker en zoo vroom....
‘Moest ik met deze analysis voortgaan, wij waren morgen nog niet klaar. Maar in den Credo dient er dan toch nog gewezen, hoe gekleurd, hoe dramatisch, hoe meer-pakkend en mee-voerend er Beethoven ook zij, hoe hij ons ook zijne geloofsbelijdenis met klem vooruitzette (iets waar Bach veel kalmer bij blijft, tenzij nochtans in zijn ontzagwekkend scheppingstafereel,) met de diepere ingetogenheid van het passie-tooneel, en vooral de liefde waarmede, in het aria voor bas, de eenig-heilige, de katholieke en apostolieke kerk door Bach beleden wordt, - iets waar Beethoven vluchtig overheen glijdt.
Maar ik ga met ontleden niet verder; ik word trouwens gewaar dat ik èn Beethoven, èn Bach te kort zou doen, wilde ik beider missen gaan toetsen aan eene, te gemakkelijke, vooruitzetting. Al blijf ik van meening, dat, waar
| |
| |
Beethoven de zoekende doolaar vol goeden wil, maar met een al te zwaar hart blijft, Bach de sereene, de hoog-in-het-heilige-licht-zetelende was weten te worden, waar weinigen hem bereiken mogen, en nog minder zullen bewogen worden van zijne, alles-overschouwende, gelouterd-menschelijke kalmten.’ Aldus mijn priester, en....
- Lezer, dit is iets als een stenografisch relaasje van een gesprek, dat mij ten zeerste had geïnteresseerd; ik zal er niet aan toevoegen, wat mijne onmondige onbevoegdheid repliceerde. Het oordeel is stellig partijdig. Wat ik eraan toevoegen zou ware het nog meer misschien. Ik laat aan u-zelf over, den gulden middenweg te vinden, langs waar men de waarheid bereikt.
Een woordje nog over de uitvoering. Ook hier mag ik niet in ontleding vervallen: dit verslag over in Holland zoo goed gekende werken is al lang genoeg. Laat ik dan ook alleen mijn dankbare hulde brengen aan de dames Noordewier-Reddingius en De Haan-Manifarges, die ik sedert jaren in deze zelfde Bach-vereeniging met hetzelfde genot terughoor. Maar nimmer hebben zij mij dieper aangedaan dan deze laatste dagen. Eere weze haar! - Een ander landgenoot van u, Johann Smit, sedert eene eeuwigheid leeraar aan het Gentsch conservatorium, vertolkte in beide missen de viool-solopartij met zeer bewonderde meesterschap. De tenor Baldszun, en de bas Stephani, twee uitmuntende zangers, de eerste soms wat zoet van klank, de andere soms al te slap van dictie, konden het bij sopraan en alt niet halen; bedorven echter geenszins uitvoeringen waar wij den leider, Albert Zimmer, blijvend erkentelijk voor zullen zijn.
N.R.C., 14 Mei 1912. |
|