| |
| |
| |
Der Fall-Wagner en het geval-Maeterlinck
I
Brussel, 9 Mei.
Wel neen, wel neen: de lauweren van Friedrich Nietzsche beletten mij geenszins te slapen; het ligt heelemaal niet in mijne bedoeling, nieuw licht te brengen in een reeds zeer ouden twist, of de houding van een Belgisch dichter te gaan vergelijken bij de daden van een Duitsch toondichter; en zoo het mij beliefd heeft, boven dezen brief den titel te stellen, dien gij er vindt, dan is het eenvoudig om uwe aandacht te prikkelen voor iets dat uwe aandacht waarlijk niet zoozeer waard is.
Oordeelt zelf: wij hebben verleden week in den Muntschouwburg een Wagner-festival gehad; en gisteren hadden wij er eene Maeterlinck-huldiging. Nu hebben wij dergelijke Wagner-reeksen al sedert drie jaar; en die Maeterlinck-huldiging... maar gij weet dan toch dat wij in België ten minste éen letterkundige per week zijn gaan huldigen! 't Eenige wat in deze dan ook verwonderen kan, is dat onze nationale Nobel-prijs zoo lang op viering wachten moest....
Echter: aan festival en aan huldiging is wel een en ander verbonden, dat de ‘vanitas’ der eenvoudige mededeeling te boven gaat. Als men er eenigszins wil over nadenken, is aan het eene en het andere wel eene beschouwing vast te knoopen. En nu weet ik niet of ge zijt als ik, maar ik knoop wel graag eens zoo'n beschouwing vast.
Eerst dan maar aan de opvolgenlijke Wagner-festivals. - Vroeger was de Muntschouwburg in de Romaansche landen
| |
| |
een brandpunt van Wagnerisme, gelijk hij trouwens onder het bestuur van Kufferath en Guidé een centrum is gebleven van, niet altijd met verfijnden smaak gekozen, en dikwijls meer dan noodig blufferige, maar dan toch nieuwe en jonge kunst. En daardoor waren de Wagner-drama's deel uit gaan maken van het loopend repertorium, zoodat wij ieder jaar, behalve Lohengrin en Tannhäuser, heel den Ring te genieten kregen, al was het dan ook met een Fransch sausje overgoten. - Ik weet niet of het eerbied voor den Meester van Bayreuth is, die al wat niet de volkomenheid in zake uitvoering was deed weren, dan wel of de smaak van het publiek, de eisch der nieuwere muziekgewrochten, of... de kas der belanghebbende bestuurders de zaak noodzakelijk gingen maken; ik weet alleen: Wagner werd buiten het tooneeljaar verbannen: in de plaats werden ons de werken van meest-minderjarige Franschen en Italianen geboden (van al dezen kan ik in mijn geheugen slechts Claude Debussy blijvend terugvinden); en wie nog Wagner wilde genieten kon hem hooren na afloop van het seizoen, als het te warm is geworden in eene tooneelzaal te gaan zitten, en tegen prijzen die de verbeelding te boven gaan.
De vurige Wagnerianen - er zijn er nog een aantal van boven de veertig en van onder de dertig - verloren erbij. Maar de directie van den Muntschouwburg won erbij, en meer dan men denkt: niet alleen mooi geld, maar ook heel wat achting. Zij eischte immers van de liefhebbers heel wat opoffering: aan phinantie eerst, aan inspanning daarna (want zes Wagner-opvoeringen in twaalf dagen eischen heel wat van snobs-zenuwen), en eindelijk aan waardeering: zij lieten immers de beste krachten uit Duitschland overkomen voor vertooningen in de oorspronkelijke taal, die
| |
| |
tevens model-opvoeringen konden worden geacht.
Wat niet belette dat het publiek, en zelfs Wagner, erbij verliezen. Het publiek - gij, ik, en iedereen die zich graag eens na een dag van inspanning laat gaan op de bij uitstek wellustig-vredebrengende Wagner-muziek; Wagner, die erbij wordt als het allerheiligste, dat men alleen in de geijkte vormen en naar statige plichtpleging mag gaan aanhooren in een nieuw soort Heilige Week; dat men gaat beschouwen als iets esoterisch en abstrakts, alleen voor ingewijden bestemd; en waar het lager gepeupel, dat geen geld heeft voor driedubbel-hooge prijzen, maar liefst moet afblijven.
Meen nu echter niet, dat ik, niettegenstaande al deze bezwaren tegen die buiten-seizoenige vertooningen, ondankbaar genoeg zou zijn om geen warme waardeering uit te spreken voor de reeks vertooningen, die ik in de laatste dagen mocht bijwonen. Ik ben egoïstisch genoeg, te vergeten al wat mijne minderbedeelde stadsgenooten erbij verloren, om mij met dezen, die tijd, geduld en geld genoeg hadden, om eene plaats voor de vertooningen van den Wagner-festival te bemachtigen, ten love van het Muntschouwburgbestuur te vereenigen, en mijne groote bewondering voor het gebodene uit te spreken. Want dit zijn waarlijk prachtige avonden geworden.
Eerst de ‘Tristan und Isolde’-avond. - Nu de opgeschroefde Wagner-bewondering bezonken is, en men over de bestanddeelen dier bewondering is gaan redeneeren, heeft men ingezien dat het meest en best nalevende ervan blijft: de algemeen-menschelijke, het breed-humane, en dit in zijne eenvoudigste uitingen. Met al het respekt dat men voor den ‘Ring’ zeker behoudt, is men gaan inzien
| |
| |
dat ontzaglijke krachten verspild werden aan de verwerking van een toch nog al pueriele fabel; dat bij het intellectueele opbouwen van het reuzengewrocht de muzikale ingeving zeker moest lijden, althans gewrongen zou worden in het systeem; dat daardoor het systematische, het bedachte, het gewilde er per se wel wat heel dik op zouden gaan liggen, ten koste van de vrijheid zoo van toondichter als van toehoorder. De inspanning, die de scheppende kunstenaar van zichzelf heeft gevergd, gaat over op wie van zijn werk genieten wil; die genieting wordt van lieverlede cerebraal, meer dan eenvoudig-zintuigelijk; men gaat eerder begrijpen dan men medevoelen gaat. Ik zal zeer zeker de laatste zijn om de imponeerende waarde van die kolossale tetralogie te loochenen: ik ben nog steeds onder den dankbaren indruk van wat ik verleden week aan schoonheid ontvangen mocht; maar mijn geestdrift laaide alleen op bij fragmenten - onnoodig ze u te noemen, nietwaar? - en voor het totaal-gewrocht, het werk in zijn geheel, kwam waardeering alleen na redeneering, na overdenken. Ik meen te mogen zeggen, dat dit geen loutersubjectief oordeel is; velen, die met mij de Wagner-opvoeringen hebben gevolgd, zijn, bij vergelijking tusschen ‘Tristan’ en den ‘Ring’ tot zelfde conclusies gekomen. ‘Tristan’: het is de breede stroom der armzalige en eindelooze menschelijkheid. Och, ik weet wel: daar ligt ook al philosophie aan ten gronde; maar hoe kan ons deze muziek doen vergeten, dat wij hier feitelijk aan Schopenhauer dienen te denken, om bloot nog mede te zinderen, mede te leven, mede te lijden!
‘Tristan’ was in jaren niet meer te Brussel vertoond geworden. De heerlijke opvoering was des te meer welkom.
| |
| |
De interpretatie was trouwens eenig, met Knote als Tristan, Tillmann als Kurwenal, Mevr. Metzger als Brangäne. Voor wat Mevr. Fassbender-Mottl (Isolde) en den heer Bender (König Marke) aangaat: zij bezitten eigenschappen, die deze van hunne medespelers zelfs overtreffen, maar tevens iets, dat ik geen gebrek durf noemen, maar dat mij toch eerder-onaangenaam heeft aangedaan: zij bezitten nl. de Wagner-traditie, de eenig-echte, die van Bayreuth, in zulke mate, dat hun spel er eerder hiëratisch dan levend en mededeelzaam door wordt. Elke te ver gedreven cultus brengt meê eene afsluiting van de buitenwereld; ook blijkbaar de Wagner-cultus. Al te groote schroomvalligheid voor het geijkt-behoorlijke, voor de onafwijsbare overlevering, leidt fataal tot koudheid. Plastisch lieten Mevr. Fassbender-Mottl en de heer Bender veel genieten; muzikaal waren zij overheerlijk; maar ons mede te deelen wat zij gevoelden, vermochten zij niet, beducht als zij waren den mooien stand of het echte gebaar te verbreken.
Hoewel in mindere mate, gold hetzelfde voor den ‘Ring’. Daardoor troffen dan ook, in ‘Rheingold’, Ernest van Dijck (Loge) en Mevr. Brema (Fricka) veel meer dan hunne medespelers. Zeker, dezen overtroffen de twee groote kunstenaars door het geluid: Van Dijck echter en Brema, hoezeer zij ons ook stijl laten waardeeren, blijven steeds pathetisch en innig-medelevend; hun stijl is geen kunst-stijl, hij is levens-stijl, levensadel, en daarom genieten wij er heel wat meer van dan b.v. van den, nochtans imponeerenden, Wotan des heeren Braun, die ons zeker Anton van Rooy in dezelfde rol niet zal doen vergeten....
In de ‘Walküre’ was het Feinhals die Wotan zong; met mevr. Walker (Brünnhilde) en Ernest van Dijck (Siegmund),
| |
| |
dankte hij wéér aan die gave der mededeelzaamheid een succes, dat werkelijk verdiend was. De Abschied-scène was in een woord heerlijk: nochtans had geen enkel oogenblik stijl ontbroken, maar hij was niet aangeleerd, als bij Braun.
Wat men in Jac. Urlus, als Siegfried, heeft toegejuicht, is, behalve het prachtige geluid, die uiting van jeugd, welke van zijne interpretatie eene echte schepping maakt. Ook bij hem....
Maar ik schei uit: ik zou hetzelfde moeten herhalen, ook voor de ‘Dämmerung’, en - gij zult mij nu toch al begrepen hebben. Trouwens, dit is al een heel lange brief geworden over een onderwerp, dat lang niet nieuw is.
En ik heb u dan nog over het geval-Maeterlinck te onderhouden.
Dit zal echter voor morgen zijn...
N.R.C., 12 Mei 1912.
| |
II
Brussel, 11 Mei.
Het geval-Maeterlinck heeft voor de wereldgeschiedenis in 't algemeen, en voor de geschiedenis der kunst in de Belgische hoofdstad in het bijzonder, nog minder beteekenis dan het Wagner-festival. Maar het is naar mijn oordeel veel vermakelijker. En wilt gij mij de eer aandoen, mij tot bij het einde van dit briefje te volgen, dan geloof
| |
| |
ik wel dat ik niet langer met mijn oordeel alleen zal staan.
Gij weet dat verleden jaar de academie van Stockholm besloot, den Nobel-prijs voor letterkunde aan een Belg te geven. Men had vroeger al Stijn Streuvels als dusdanig voorgesteld. Ik ben echter niet zoozeer door de vriendschap verblind, dan dat ik niet goed begrijpen zou dat men hem over het hoofd zag, en nog alleen Maeterlinck en Verhaeren voor de eindkeus in aanmerking kwamen. Het was Maeterlinck die het won; - en ook dát kan ik best begrijpen van die Stockholmsche academieleden, die, van twee wereldberoemdheden natuurlijk dezen zouden verkiezen die tevens de diepzinnigste scheen en de meest-bevatbare. En gij weet of Maeterlinck, aangrijpend dramaturg die op geruchtmakende tournées urbi et orbi vermaard werd, tezelfder tijd de filosoof wist te worden waar men in het land van Swedenborg evenals in het land van Carlyle naar snakte, - al zou hij als dusdanig in het land van Suso en in dat van Ruusbroec wel wat verdacht blijven.
Maurice Maeterlinck kreeg dus den Nobel-prijs. En zoowaar: in zijn vaderland was het, of er niets gebeurd was. Het liet de Belgen geheel onverschillig. Erger: toen de Gentsche advocaten aan hun confrère - want Maeterlinck staat nog steeds ingeschreven aan de balie te Gent, - een adres van gelukwenschen wilden toesturen, ging er in den schoot van dit korps protest op: Maeterlinck was niet minder dan een landverrader, die met de meeste verachting geschreven had over de Vlamingen, en België nog alleen zijner schimpscheuten waardig achtte. En Vlaanderen, dat nochtans zoo gaarne zijne uitnemende letterkundigen huldigt, nam tegenover Maeterlinck eene koele en weigere
| |
| |
houding aan.
De vader van Mélisande heeft echter in België minstens nog één vriend behouden: een tamelijk internationaal journalist, trouwens een hartelijk ambtsbroeder, die op het geweten een boek over Maeterlinck heeft. En het is om dit laatste feit, vermoed ik, dat hij absoluut te Brussel eene Maeterlinck-manifestatie wou hebben. Men haalde er de schouders bij op, en liet hem begaan. En hij beging. De Muntschouwburg werd gehuurd; Mevr. Maeterlinck-Georgette Leblanc werd tegen een mooie som (die zij, naar men mij verzekert, aanvaardde, geëngageerd om in ‘Pelléas et Mélisande’ te komen meespelen; eene artiste der ‘Comédie française’ zou een ‘à propos en vers’ van den ijverigen inrichter voordragen, en... Maeterlinck zou op de Belgen, zijne weigere landgenooten, gewroken zijn.
Maar Maeterlinck vond het nog niet genoeg. Hij vond dat er wel een kluchtje bij mocht: een soort ‘lever de rideau’, dat het publiek ineens in de feeststemming zou brengen. En de Gentenaar, die hij gebleven is, al is hij er nu ook een wereldfilosoof bij geworden, verzon de volgende, waarlijk enorme, grap. - Verleden jaar had de Fransch-Brusselsche stadsschouwburg, het ‘Théâtre du Parc’, noodig gevonden, een minder bekend werk van den meester ‘Soeur Béatrice’, te vertoonen, zonder 's Meesters goedkeuring. Of beter gezegd: dezes... verbod kwam eerst bij het einde der eerste vertooning. De bestuurder van den Parkschouwburg deed de voorstellingen schorsen, al waren er kosten voor gedaan, en - verder dacht men aan die eenige praestatie niet meer. Doch zie, den dag dat de groote Maeterlinck-manifestatie in den Muntschouwburg wordt aangekondigd, ontvangen hooger-bedoelde theaterbe- | |
| |
stuurder en de burgemeester van Brussel eene dagvaarding: Maeterlinck sleurde beiden voor den rechter, omdat zij stout genoeg waren geweest, een werk van hem te spelen, zonder dat hij aan dit besluit zijn zegel had gehecht.
Het incident baarde opzien: was het Maeterlinck ernst..... of moest dit nu maar beschouwd worden als een behendige reclame voor de manifestatie? Want men weet, dat Maeterlinck, filosoof maar Gentenaar, er een handje van heeft, zoo'n joviale reclame op touw te zetten. Bracht hij niet onlangs al de reporters van New-York en Brooklyn op de been, door zijne beruchte wedding dat hij zichzelf onopgemerkt in Amerika zou binnensmokkelen, - eene wedding die hij trouwens won? Zij, die de dagvaarding ook ditmaal voor een slag op de groote trom hielden, hadden zich niet vergist: op het oogenblik dat de manifestatie zou beginnen, verluidde het, dat de aanklacht was ingetrokken. De parade, de ‘bagatelle devant la porte’, had echter geen gevolg; de Belg liet zich door de manifestatie niet beïnvloeden; zijn laatste gebaar heeft integendeel de kloof tusschen Maeterlinck en zijn volk alleen wat breeder en dieper gemaakt.
En de manifestatie-zelf? Och ja, een heel mooie, maar dan ook heel koele zaal. Van al de letterkundigen die ik in Brussel ken - en ik ken ze allen, en hun naam is legio - zie ik er twee; en die twee zijn dan nog de afgevaardigden van den ‘Cercle Artistique’. Maurice Maeterlinck, die met burgemeester Max in dezes loge zit, schijnt het vervelend te vinden, de vertooning van ‘Pelléas et Mélisande’ bij te moeten wonen.
Hij heeft waarachtig geen ongelijk: de vertolking, verre van homogeen, staat beneden het middelmatige. Me- | |
| |
vrouw Georgette Leblanc heeft als Mélisande een paar mooie oogenblikken, - hoewel zéér gezocht. En dan: wat is Mélisande oud en dik geworden, sedert ik ze zag in de graciele en praeraphaëlitische gedaante van Mary Garden, de muziek van Claude Debussy lispelend... - Ditmaal was er ook voor muziek gezorgd: interludiën van Gabriël Fauré, gedistingeerd, diskreet, fijn, - maar zoeterig. Dan toch maar liever heel het drama van Debussy.....
De koning en de koningin, die vlak over Maeterlinck zaten, deden, met hun gewonen goeden wil, hun best om er een beetje animo in te brengen: zij juichten toe; zij lieten den Meester bij zich roepen en voerden een lang gesprek met hem. Maar het ‘à propos en vers’ had de stemming blijkbaar van aanvang af bedorven: de mooie zaal wilde niet ontdooien. En Maeterlinck, in zijn loge teruggekeerd, bleef mokken....
En aldus liep het ten einde. Er was echter nog een naspel: gisteren werd de Belgische Nobelprijs ten hove ontvangen, en kreeg hij uit de handen van den koning het lint van groot-officier in de Leopoldsorde. Weer heeft men de daad van den koning geprezen: het nieuw bewijs dat hij hierbij aflei van zijne liefde voor letterkunde en waardeering van letterkundigen heeft menigeen goedkeurend doen knikken: ware alleen dit met koning Albert in den lande veranderd, het zou al zeer lofwaardig zijn. Dat Maeterlinck echter ineens van Ridder, Groot-officier werd, terwijl deze en gene....
Maar hier ga ik niet op in: ik meng mij niet graag in de huishouding der Belgische letteren, waar broederliefde niet steeds de hoofddeugd is geweest. Ik had u trouwens alleen relaas te geven van het geval Maeter- | |
| |
linck. En houd het ervoor, dat ik mij bij deze van dien plicht voldoende gekweten heb.
N.R.C., 14 Mei 1912. |
|