| |
| |
| |
Virginie Loveling gevierd
II
Brussel, 30 April.
Laat ik u dus vertellen hoe het er toeging op wat ik zou noemen de Loveling-fuif, indien zooveel deftige lieden en ultra-officieele personen daar niet aan deel hadden genomen, maar wat die benoeming, hoe familiaar ze ook weze, toch wel verdienen zou om de stemming van hooge pret, die zelfs de hoog-geplaatsten te bezielen scheen.
Die stemming hing Zondag nochtans niet in de Gentsche lucht. Zij was ijl en zonnig, die lucht, maar tevens uiterst kalm. En blijkbaar uiterst kalm ook de Gentsche bevolking. Het bleek al van bij ons aankomen aan het station: niettegenstaande men daar een afgevaardigde der Koninklijke Vlaamsche Academie in den persoon van Victor de la Montagne, en een afgevaardigde der Vereeniging van Letterkundigen in den persoon van Maurits Sabbe kon uit zien stappen; niettegenstaande de glanzende auto die er de familie Buysse opnam en het rood-gebuisde negertje dat Max Rooses in een rijtuig hielp; niettegenstaande zelfs de aanwezigheid van een vertegenwoordiger der Hollandsche regeering, Dr. Hendrik Muller, en van twee correspondenten der N.R.Ct., bleef zij, de Gentsche bevolking, flegmatisch en onverschillig. Ik vermoed het althans, want eigenlijk kreeg men ze niet te zien. Zij zat verscholen achter de blinkende gevels der huizen, hermetisch ingesloten, vermoedelijk bezig inderhaast de volledige werken van Virginie Loveling te herlezen, om in de stemming te komen. Zoodat wij konden kuieren door eene
| |
| |
uitgestorven stad, zeer geschikt om de twee eerste hexameters van ‘Hermann und Dorothea’ in ons geheugen op te roepen (wat echter niet de bedoeling kan zijn geweest van het feestcomité); en zelfs de talrijke omwegen, met opzet gekozen om levende zielen te ontmoeten, lieten ons niets bewonderen dan de vlaggen en de wimpels, die, hier en daar, bewijzen moesten dat er dan toch iets gebeuren zou.
Wij gingen dejeuneeren in een gasthof, dat ik u warm aanbeveel maar niet noemen zal om den schijn van reclamemakerij te vermijden. Waarna wij ons begaven naar het stadhuis, dat vol champagneglazen stond, en waar ook binnen kwamen menschen in rok of galatoilet. Ik herken de bovengenoemde heeren Rooses en Muller, in gesprek met uw landgenoot den uitgever Robbers; de familie Buysse; Mevrouw Anna de Weert-Cogen; Prof. Dr. Logeman en Mevrouw Logeman-van der Willigen; Prof. Dr. Paul Fredericq in habietcostuum en met een bolhoedje, en die allervriendelijkst de honneurs waarneemt; en verder talrijke andere dames en heeren, die ik u niet noem, omdat ik ze niet ken, en gij ook niet trouwens. De liberale wethouders De Weert en De Bruyne hebben hun zilveren uniform aan; de socialistische wethouders Anseele en Lampens doen losjes in hun colbertje; en de vette bisschop-handen van burgemeester Braun doen zijne witte handschoenen kraken.
Trompetgeschetter: de stoet komt aan. Ik, die het stadhuis van Gent op mijn duimpje ken, noodig mijne confrères der pers uit plaats te nemen op het balkonnetje, vanwaar Jacob van Artevelde de Gentsche gemeentenaren placht toe te spreken: een plaatsje, onzer waardig, vermits ook wij den volke plegen toe te spreken, en vanwaar men trouwens heel goed zien kan. Eerst een groote witte
| |
| |
lap: ‘Nevele viert zijne groote kunstenaars’; want het is de afvaardiging van schrijfsters geboortedorp die den optocht opent: achter de moedig-blazende fanfares, al de typen uit Loveling's en Buysse's romans, die wij, niettegenstaande hunne feestvierende deftigheid, onmiddellijk erkennen. Daarop volgen de verbroederende vlaggen van de Studentengenootschappen ‘'t Zal wel gaan’ en ‘Rodenbach's vrienden’, diep ontroerend symbool van de eensgezindheid van alle partijen, bij 't vieren der heldin van den dag. En dan komen de ‘Heremans' zonen’: de vereeniging der leerlingen van het Athenaeum; het ‘Willemsfonds’ en het ‘Davidsfonds’, de ‘Gentsche Vrouwenbond’ voorafgegaan van een trommelaar met rooden mond en eene pijp daarin. En dan... maar hoe zou ik ze u allen opnoemen, de duizenden die, achter hunne veelkleurige vlaggen en toeterende muziekkorpsen aan, het portret van Virginie Loveling op hoed of muts, monter aanstappen, en de vriendelijkheid hebben ons toe te wuiven: die uit West-Vlaanderen die een lancier in hunne gelederen voeren (ik ben nog niet te weten gekomen waarom); die van Antwerpen, aangeleid door prachtstukken van Antwerpsche jofferen; die van Brussel die aan Vlaamschen geestdrift de elegantie van den groot-stedeling weten te paren: die, talloos, van Gent, vanaf de kleuters der bewaarschool tot bij de grijsaards van het oudemannengesticht; en die van het Algemeen Nederlandsch Verbond, waarvan de zijden hoeden schitterenden indruk maken; en die daarop van het feestcomité, die het demietje luchtig over den rokarm dragen; en die van de Vlaamsche Academie die, gelaten, den tocht wat lang vinden en een rood maar imponeerend gezicht voeren; en die van de familie, door Cyriel Buysse met leuke
| |
| |
facie aangevoerd. En eindelijk, onder het huilen van Benoit's bemoedigenden ‘Strijdkreet’, de kapel onzer dappere weesjongens en een landauer, bezet met koetsiers die witte dijen vertoonen, en waarin plaats hebben genomen de gevierde schrijfster en drie onzer jonge dichters: René de Clercq, voorzitter van het comité, Richard de Cneudt, secretaris, en Adolf Herckenrath, die de phinantie van het feest bereddert.
Onder het gejuich wordt uitgestapt. Met eene, bij hem onvermoede gratie biedt René de Clercq zijn arm aan; Herckenrath en De Cneudt wippen met dichterlijken zwier uit het rijtuig. En wat er verder op straat omgaat, weet ik niet meer, want ik heb mij naar de zaal zelve gekeerd en daar staan comité en gemeentemagistraat tegenover elkander te buigen. De Clercq doet de voorstelling. Burgemeester Braun, een Waal, leest met zeer bevredigende uitspraak eene verwelkomingsrede, begeleid door een harmonica die op straat ‘La Petite Tonkinoise’ speelt, en waar Gustaaf d'Hondt, Vlaamsch literator en burgemeester's secretaris, zedig de oogen bij neerslaat. En het is waarlijk heel gezellig. Een gulden gedenkpenning wordt der gevierde aangeboden, die, zeer aangedaan, met eenvoud eenige schoone dingen zegt, terwijl men de champagnestopsels als verre kanonsalvo's hoort knallen. Men drinkt. Het is verbazend hoe men zich ineens omringd bevindt door oude vrienden, die de eer en het genoegen willen ondervinden, om op uwe gezondheid hun glas te ledigen... Waarop men naar den Vlaamschen Schouwburg gaat.
Voor eene tot in de nokken gevulde zaal heft Nevele's onvermoeibare fanfare de Brabançonne aan. Een luide eisch uit de hanebalken bezorgt ons een ‘Vlaamschen Leeuw’ wien
| |
| |
het zeer zeker aan klauwen noch tanden mangelt. En dan haalt men het gordijn op: een Empire-salon vol wuivende vlaggen en blanke maagdekens, geschaard om iets wits, dat er geheimzinnig zou uitzien, indien niet iedereen wist dat het de buste is van de jubilaresse, waar men een doek om gewonden heeft, misschien wel tegen de tochten. Daarnaast een zetel voor Mej. Loveling, die echter niet lang tijd heeft er neer in te zitten, want weldra treedt parmantelijk de breed-gebaarde René de Clercq naar voren die, met heldere stem, eene gloedvolle en trouwens schoone feestrede voordraagt van op het nummer der ‘Witte Kaproen’, waarin ze gepubliceerd staat, en waar ik heel graag een paar insinuaties in had gemist. Het doek wordt van het borstbeeld weggehaald onder donderende toejuichingen. De jonge beeldhouwer, Karel de Cocq, de witte handschoenband op het zwarte gekleede-jas-hart, buigt diep bewogen. En daar zingt men dan maar weêr een ‘Vlaamsche Leeuw’ bij, terwijl het tooneel in een echten tuin wordt herschapen: honderden ruikers en bloemstukken zenden ons hunne aromen, wat niet het minst-verkwikkende deel der feestelijkheden uitmaakt. Nu komt de heer De Cneudt aan het woord, die met een aangenaam tenorgeluid een langen, lofvollen brief van minister Poullet, en tevens een telegram van dezen, waarbij aan Virginie Loveling het Officierskruis der Leopoldsorde wordt toegekend, afleest. Een Brabançonne begeleidt de warme hulde van het publiek; en, wanneer de heer Dr. Muller Mej. Loveling tot Ridder benoemt in de Oranje-Nassauorde, met eene rede waarin hij vooral doet uitkomen dat schrijfster heeft verkozen te schrijven in eene taal, die haren roem misschien beperkt, maar die ze liefheeft omdat het hare moedertaal is, dan
| |
| |
klinkt uit het Nevelsche koper 't ‘Wien Neerlands bloed’, dat luider kele door heel de geestdriftige zaal wordt meêgezongen, niemand minder dan Prof. Dr. Bolland incluis, die aan zijn uitgestreken arm met een groetenden hoogen hoed het eeresaluut der Hollandsche philosophie aan de Vlaamsche letterkunde toewuift. Richard de Cneudt leest verder zijne telegrammen en brieven af: van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, van G. Busken Huet uit Parijs, van Weduwe Jan van Rijswijck, van Pol de Mont, van Louis Franck, van de redactie van ‘De Gids’, van de uitgevers Brusse, van Hélène Swarth, van honderd andere beroemdheden, waarlijk te lang om te melden. - En dan komt notaris Van Roy, van Nevele, den groet van het geboortedorp, van de wieg der ‘Nevelsche nachtegalen’ en... den Nevelschen welf Buysse brengen, met weêr een gedenkpenning.
En dan is het Frans Reinhard, die den groet brengt der Brusselsche vrienden, en, waar hij eene toespeling maakt op de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, een nieuw eeresaluut van Prof. Dr. Bolland verwekt, en onthaald wordt op donderende toejuichingen.... En aldoor maar tusschenin toetert Nevele Vlaamsche Leeuwen. Tot eindelijk Paul Fredericq in naam zijner tante dankt, met die gemoedelijkheid die niemand hem nadoet, en in een redevoerinkje dat charmant mag heeten. Hetgeen, opnieuw, de behoefte wekt in de Nevelsche blaas-kelen, een nieuwen Vlaamschen Leeuw te laten schallen... Een keurig concertje volgde, waarop verzen en proza van Virginie Loveling werd gereciteerd, en liederen gezongen op tekst van de gevierde.
En toen was het 't demokratisch banket. Demokratisch alleen, omdat wij in 't hart van het bij uitstek demokra- | |
| |
tisch Vlaanderen zijn. Waar echter, vrouwelijk en mannelijk, de bloem aanzat van Vlaanderen's driedubbele aristocratie: die van den naam, die van het geld, en zelfs die van den geest. Zal ik u verder van de jool vertellen? Van de tallooze toosten, waaronder die van René de Clercq op het Belgische en Hollandsche vorstenhuis, waarbij een lang en uiterst vleiend telegram van koning Albert en koningin Elisabeth werd afgelezen; die van volksvertegenwoordiger Masson op de verbroedering tusschen Walen en Vlamingen; die van Gustaaf d'Hondt op de gasten uit Nederland, waar de heer Robbers op antwoordt; die van Alf. Sevens op de aanzittende dames, van dewelke de toekomst van Vlaanderen afhangt; die van Mevr. Anna de Weert en volksvertegenwoordiger Arthur Buysse, die in naam der familie spreken; die van dichter Lambrecht Lambrechts; die... Maar neem mij niet kwalijk: mijn trein wacht mij, en ik heb vanavond nog een rendez-vous in Brussel....
En aldus, geachte lezers, liep dit innemend feest ter eere van Virginie Loveling ten einde.
Wie volgt?
N.R.C., 2 Mei 1912. |
|