| |
| |
| |
Virginie Loveling gevierd
I
Brussel, 29 April.
Er is tegenwoordig in Vlaanderen een baantje, dat bij uitstek gevaarlijk mag worden genoemd: wij zijn plots zoo hoog in kultuur gestegen, dat niemand, die zich maar eenigszins aan literatuur bezondigt, nog de kans ontsnapt, in het openbaar gehuldigd te worden. In Griekenland werd de dichter ter belooning tot hooge staatsambten geroepen; in het Italië der Renaissance werd hij belauwerd en tot eereburger zijner woon- of geboortestad uitgebazuind. Maar bij ons is het heel wat mooier: niet alleen krijgt de letterkundige een staatssinecuurtje ‘de tout repos’, niet alleen wordt zijn naam te Schaerbeek aan een straat, laan of plein gegeven, maar hem wordt daarenboven eene eere-indigestie aangeboden, zoodra hij maar tien, of vijf-en-twintig, of vijftig boekdeelen in het licht heeft gezonden, zoodra hij maar in eere en deugd een aantal jaren achter den rug heeft laten liggen; zoodra hij zelfs maar eenvoudiglijk zich bij het vieren der kunstbroeders en -zusters verdienstelijk wist te maken als voorzitter, feestredenaar of iets in dien aard.
En zie, dat vind ik nu, in allen ernst, niet meer dan billijk. Een Vlaamsch schrijver heeft zoo weinig kans, door zijn werk, naar zijn geest, onder het volk bekend, laat staan populair te worden! Wel wordt er onder ons volk gelezen, en zelfs goede literatuur. Het volk vraagt trouwens niet beter, dan ‘goede’ literatuur te slikken. Alleen, het weet natuurlijk niet te kiezen, en de half- | |
| |
ontwikkelden die het, in de volksbibliotheken, vóór moeten lichten, kiezen in zijn plaats, en - verkeerd. Waarbij komt dat de literatuur die als feuilleton van het centenblad wordt geboden, in de meeste gevallen de eenige literatuur uitmaakt, en.... die literatuur schijnt met opzet onder het allerslechtste genomen. Zoodat het volk - het eigenlijke volk leest trouwens veel meer dan de, totaal geabrutisseerde, burgerij der mindere steden, - zoodat het volk zijne schrijvers maar in zeer beperkte mate leert kennen, althans uit hunne boeken. Waaruit het logische gevolg is te trekken, dat het alleszins loffelijk is, bij gebrek aan beters, den volke zijne schrijvers naar den lichame te toonen. En, daar men een Vlaming kent aan zijne wijze van eten: die schrijvers te laten eten ten aanzien der menigte.
Vooralsnog heeft Gent het monopolium zulker feestvieringen: tot op heden drie, terwijl Antwerpen nog maar op ééne kan bogen. Maar die schade wordt gauw ingehaald, vermits men er, naar uw correspondent uit de Scheldestad overvloedig en bij klem van doorslaande argumenten bewezen heeft, binnenkort met huldigen herbegint. In Gent hadden wij dan eerst den grooten, grootschen, en waarlijk beteekenisvollen ‘Vlaamschen Kunstdag’, waarover u hier ten gepasten tijde werd verhaald. Daarop volgde de, meer gemoedelijke, Cyriel Buysse-huldiging, waarbij Moeder Vlaanderen den verloren-gewaanden Zoon aan den boezem drukte en... het vette kalf liet slachten. En gisteren nu was de grijze, eerbiedwaardige en beminde Virginie Loveling aan de beurt, waarvan dankbare jongeren de lange, arbeidzame, en edele carrière wilden gedenken. En bij deze gelegenheid vergeten wij graag het weerzinwekkende,
| |
| |
het wel wat brutale, het waarlijk al te decoratieve van zulke betoogingen, die dan toch in den grond nooit zijn wat zij schijnen: de huldiging van gansch een volk; - hier zetten wij zulken afkeer ter zijde om te verklaren: het was, in gemoede, een schoon feest, vooral omdat het eene veel hoogere beteekenis had dan men oppervlakkig zou meenen.
Men moge over de literatuur van Mejuffer Loveling denken als men wil; men moge oordeelen dat zij de vrucht is, meer van goed-beheerschte, hoewel matige, maar dan toch zorgvuldig-aangekweekte gaven, dan van genialiteit, imponeerend talent, of zelfs maar goed-afgeteekende persoonlijkheid; men moge meenen, dat men tegenwoordig over 't algemeen beter schrijft en de psychologische ontleding van onze meeste auteurs dieper gaat; dat de stevige bouw van den roman niet volstaat om er de geheele waarde van te bepalen; en dat het realisme een meer objectieven, nog louter constateerenden, niet langer propagandeerenden weg is opgegaan, iets waarin de kunst van Mej. Loveling, die eene der eerste aanhangers van het realisme is geweest, met deze uitingswijze niet steeds voet heeft gehouden. Maar dan erkenne men toch, eerst en vooral deze hoofddeugd: eerlijkheid, daarna deze bijdeugd: nauwgezetheid, en daarenboven een ernst en eene werkzaamheid, die in onzen tijd van bluf en zand in de oogen, weldadig aandoen. Trouwens, beschouwt men het werk van Mej. Loveling historisch; denkt men eraan dat zij met hare zoo sobere en zoo rake, zoo fijn-plastische en zoo inniggevoelde gedichtjes kwam in een tijd van opgevijzeld romantisme; dat, toen zij hare eerste, waarlijk gave, beheerschte, en naar den stijl naakte, onopgesmukte, op-het- | |
| |
dorre-af koele realistische schetsen schreef, de verleidelijke, dramatisch-opgeschroefde, pakkende, en bombastischgeschreven historische roman nog volop de volksgunst genoot, en dat dit een wel zeer dringend lokaas moest zijn voor eene jonge schrijfster, die zich nochtans niet afleiden liet van een kunstideaal, dat heel wat strenger en heel wat meer-eischend was: dan kan men niet langer waardeering en eerbied wegpraten met de schittering van gemakkelijke theorieën; waarbij komt dat de auteur van onze dagen, hoe geheel anders hij ook voele, denke, en uiting geve aan zijne innerlijkheid, geenszins zijne erkentelijkheid wenscht te verzwijgen
voor de vrouw die haar volk trouw heeft bemind en heeft doen leven in hare talrijke boeken, met eene kunst, die verouderd moge zijn, maar dan toch kunst blijft, - aldus de baan brekend, door haar voorbeeld, aan de jongere geslachten, en doorslaand bewijzend dat de jonge Antwerpsche auteur, die onlangs in een Hollandsch tijdschrift beweerde dat onze ‘literaire kunsten, wat men ook meenen moge, nog steeds niet verder zijn geraakt dan eene periode van schoone beloften,’ zich vergiste, vermits wij mogen terugzien, in meer dan éen boek van Virginie Loveling, op een, dan toch wel degelijk bestaanden, respectabelen arbeid, waarbij de ‘beloften’ van sommige der jongst-gekomenen het zeker niet halen.
Om het feit, dat Virginie Loveling waarlijk geen dilettante is geweest, maar eene noeste werkster op het veld der echte literatuur; dat zij onder de eersten was, om letterkunde voor iets meer te houden dan kortswijl, en ze op te voeden tot eene edele, op haarzelf staande, en vruchtbarende werkzaamheid; dat zij aldus de waardigheid van den letterkundige hoog heeft gehouden en met strengen
| |
| |
ernst heeft gehandhaafd; dat zij eindelijk in de keten, die onze literatuur, ook de meest-abstracte, ook de meestindividualistische, verbindt aan ons Vlaamsche volk (Vermeylen bewees het overtuigend in eene lezing die hij onlangs hield), dat zij in deze keten een der stevigste schakels heeft gesmeed: dit mocht wel bekend en gezegd, gevierd en gehuldigd, - niettegenstaande de pomperijen van zulke betoogingen.
Maar daar is nog eene andere reden toe, en van nog hoogere beteekenis. Virginie Loveling, namelijk, behoort tot een zeldzaam-hoogstaand geslacht in Vlaanderen, door haar te vieren viert men dit geslacht, en dat is dan toch beter dan het huldigen van.... bloot wat literatuur. Het zal nu wel meer dan eene eeuw zijn, dat eene Vlaamsche vrouw opvolgenlijk in het huwelijk trad met een Franschman en een Hannoverschen Duitscher. De eerste heette Fredericq; de tweede Löveling (in België viel de umlaut van zijn naam weg). Uit het eerste bed sproot Dr. Fredericq, vader van o.a. Professor Paul Fredericq, de welgekende historicus; het tweede huwelijk zag onderscheiden dochters geboren, waaronder Rosalie en Virginie Loveling, alsook de moeder van Cyriel Buysse, onzen grooten romancier. Die stammoeder had eene zuster, die de familie Mac Leod stichtte, waaruit Prof. Dr. Jul. Mac Leod, de eerste ontwerper van eene Vlaamsche Hoogeschool. Zij kwam verder in verwantschap met de families Ledeganck en Heremans, waaraan wij eene voortreffelijke schilderes danken: Mevr. Anna de Weert, dochter van Clara Cogen-Ledeganck, die uitmuntende, te weinig gekende sprookjes naliet.
Gij kunt denken welke invloed van zulk geslacht, dat op talrijke schitterende namen kan wijzen, over een streek
| |
| |
uit kan gaan. Hoe men over dien invloed oordeele: hem ontkennen kan men niet. Hij was trouwens te grooter, daar het geslacht Fredericq-Loveling-Mac Leod niet alleen verwant is naar den bloede, maar zeer zeker beslist naar de gedachte. Bij al deze menschen vindt men, hoe zij ook in hunne personaliteit mogen verschillen, karakter- en geestestrekken terug, die er een dicht-aaneengesloten, imponeerend, krachtig korps van maken, en een kracht, die zelfs buiten Oost-Vlaanderen uitstralen zou, zoo te Antwerpen op een Max Rooses en onder de Van Rijswijck's, zoo te Brugge waar het geslacht Sabbe eronder gevormd werd. Zelfs de brekebeen der familie, Cyriel Buysse, ontsnapt niet aan haar zucht naar bewustheid, naar zekerheid; allen huldigen zij de ratio als eerste doel en als eenig middel; de meesten oefenen op hen zelf een geestelijke tucht uit, die eerbied afdwingt; en zij worden beheerscht door een zin der maat, een gevoel van het evenwicht, een zucht naar het doorzien en wegen van het geestelijk materiaal, en een stevige kennis in het bouwen ermeê, die nu wel genialiteit uitsluiten, den durf intoomen, en zelfs de uitslagen beperken, maar getuigenis afleggen van eene gezondheid en eene duurzaamheid, die ruimer-aangelegden mogen benijden. Een geestelijk blijk van die eenheid in het geestelijk leven vinde men in het feit dat haast heel de familie, van Roomschen oorsprong, zich tot het protestantisme ging bekeeren; een praktisch blijk in de onmiskenbare gevolgen dat het op de gedachten van het ontwikkeld gedeelte der Gentsche burgerij, en vooral op de Vlaamschgezinde liberale studentenwereld, heeft gehad. Men spreekt van de Gentsche geschiedkundige, en van de Gentsche wetenschappelijke school, en wijst ermeê op de
| |
| |
uitslagen van het onderwijs van een Fredericq en van een Mac Leod, uitslagen die ver buiten de Vlaamsche grenzen werkdadig zijn; de politieke invloed, die van beide hoogleeraren is uitgegaan, en waarin ze door een De Vigne en een Vuylsteke in geholpen werden, is al niet geringer en zeker niet minder eigenaardig. En aldus zou men evengoed kunnen spreken van eene Gentsche literaire school, die van het geslacht Loveling zou uitgaan, hare eigene karakteristieken bezit, en die haar hoogtepunt, den hoogsten bloei van hare gelouterde bestanddeelen bereikte in Cyriel Buysse.
Wat zulk geslacht voor een volk zijn kan, beseft gij. Het belieft mij, in de huldiging van de oudste vertegenwoordigster ervan, de zes-en-zeventigjarige Virginie Loveling, een erkenning te zien van de beteekenis, en een dank om de zeer stevige en hooggewaardeerde weldaden, door Vlaanderen aan heel den stam gebracht.... - Over de betooging zelf in een volgenden brief.
N.R.C., 1 Mei 1912. |
|