Naar Gent!
Brussel, 17 April.
Was deze Gentenaar naar Brussel gekomen, met de hoop, de zonsverduistering beter te zien dan in zijne woonplaats? Welke machiavellische inzichten waren het, die hem, van namiddag zes uur, gedreven hadden naar de straat, waar ik om dat uur gewoonlijk wandel,.... zonder daar aan wie ook rekenschap over verschuldigd te zijn? - Hoe het weze: hij trad mij met ingenomenheid maar tevens met besliste energie tegemoet, deze Gentenaar, nam mij beet bij den eenigen knoop van mijn colbert (men draagt tegenwoordig te Brussel colbertjasjes met één enkelen knoop), en sprak mij toe:
‘Ik wist wel dat ik het genoegen zou hebben u te ontmoeten! Er bestaat immers nog een god voor de inrichters van tentoonstellingen, is het niet? En gij herinnert het u: onder de inrichters van de Gentsche tentoonstelling ben ik. Martel uw hersenspijs maar niet af om in uw geheugen mijne hoedanigheid in dat wespennest op te roepen: het dient tot niets, vooral niet op het oogenblik dat ik voor u sta als een smeekeling. Want gij zijt in staat, - neen: gij zijt op het punt, mij, ons, de Expositie van Gent, Vlaanderen, België, en ook wel, en zelfs vooral, Holland een grooten dienst te bewijzen.’
Ik bloosde tot achter de ooren: ik wist niet dat ik, op bewust oogenblik, zoo'n gewichtig man was... Ik ging mij bijna excuseeren. Maar hij liet mij het spreken niet toe, en, als een prospectus, babbelde hij:
‘Gij weet, waarde vriend, welke nauwe banden Vlaanderen