| |
| |
| |
De verduistering
Brussel, 17 April.
Ik weet waarachtig niet, of ik het geduld, den moed, of eenvoudig maar den tijd zal hebben, te leven tot in 1999. Daarom nam ik vanochtend dan ook maar het besluit, niet te wachten op de eerstvolgende gelegenheid eener kwasitotale zon-eclips, om mij over dit alleszins merkwaardig verschijnsel te documenteeren; ik heb mij aangekleed, en om tien uur, na ontbeten te hebben, ben ik op ontdekkingstocht uitgegaan.
Het weder was een echt lentefeest, en de jonge zon zoo schitterend, dat het waarlijk spijtig was, dat ze moest verduisterd worden. Intusschen stond ze daar heel rustig in den wolkenloozen hemel te stralen, zonder maar iets dat op een, nochtans goed-verklaarbaren ‘trac’ geleek. Ze stond daar, koket en onschuldig, als een Roodkapje, dat het bestaan van vretende wolven niet eens vermoedt; zij blonk daar in haar frisschen lentetooi, onbewust dat eene nachtkoningin haar maagdelijken bloei zou verdonkermanen; zij leek, die maan....
Maar dit wil geen idylle worden: alleen maar het wetenschappelijk relaas van een ontdekkingstocht. Verneem dan, geachte lezer, dat ik mij, ter documentatie, begaf naar het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, waar ik talrijke vrienden bezit, en waar men, dacht ik, ongetwijfeld de Kunst verstaat, Wetenschap op te doen. Ik had mij hierin niet bedrogen. Want nauwelijks was ik de inrijpoort ingeloopen en had ik de eerste trappen bestegen, die mij, door tallooze gangen en voorbij duizenden
| |
| |
deuren, naar het oord der bestemming moesten brengen, of ik werd al gewaar dat iets ongewoons aan den gang was. Heel het holle reuzengebouw weergalmde van gekweel en gefluit, en trillers en klankcascatellen; het was als een pensionaat van Engelsche meisjes, den dag die de vacantievrijheid brengt; de gewone, kille doodsstilte, die hier eeuwig heerscht als een doofstomme koning uit Maeterlinck, had als het ware plaats gemaakt voor de ‘zingende vlerkjes’ en het ‘gewiekt geluid’ van een voorjaarswoud, of beter nog van eene volière vol tropische vogelen. Zoowaar: er gebeurde iets ongewoons in het departement van Wetenschappen en Kunsten; dat ‘iets’ was de blijde verwachting van de zonsverduistering; de geruchtige en opgewonden stemmen, die de gangen vervulden met vreugdig gegons, deze der heeren ambtenaars.
In voornoemd oord der bestemming stond alles mooi klaar. In elk Belgisch ministerie vindt men allerlei doctors in allerlei wetenschappen; hier was er een in de aardrijkskunde, die een zeer bijzonder observatorium had weten in te richten; aan een raam dat naar het Zuiden uitkijkt was eene schuine, berookte ruit vastgehecht boven een grooten kom water. Daar omheen: een aantal strakke gezichten, die de ruit bezien. Ik vraag mij af waarom, want dit is eigenlijk een zeer gewone ruit, die alleen zwart is gemaakt. Doch, de heeren staren maar, één oog op het glas, het andere oog op hun horloge. Tot daar opeens eene stem, angstig en tevens schroomvallig, uitroept: 10.54. De strakke gezichten wat dichter naar het glas geneigd. - ‘Het is er! Het is er!’, juichen ineens twee-drie kelen. Ook ik ga die geheimzinnige ruit van wat dichterbij bezien. En... ja: het is er. Stelt u voor:
| |
| |
een mooi, oranje Hollandsch ontbijtkaasje, daar midden in die zwarte ruit, en, onderaan, een ongezien, onmerkbaar wezen, dat er een stukje uit moet hebben gebeten... In de ministeriëele gangen galmt het thans als een dithyrambus: de zonsverduistering is begonnen; het is geen bedrog geweest; wij zullen niet sterven zonder eene kwasitotale eclips te hebben bijgewoond!
Ik zelf... ben wel een beetje teleurgesteld. Men belooft mij een zeldzaam verschijnsel en - ik krijg een Hollandsch kaasje te zien, en dan nog aangebeten. Hef ik mijn oog van de ruit op naar den hemel, dan is er nog minder ongemeens: een effen lucht van prachtig azuur, en daarin een voorjaarszonnetje, nog altijd even frisch en even onschuldig, en dat maar niet schijnt te beseffen, dat met haar iets uiterst abnormaals gebeurt. Gedienstige handen duwen mijn blikken weêr naar het Hollandsch kaasje toe: de ongeziene tanden havenen het deerlijk. Weldra is het tot de helft gereduceerd. Maar... wij hebben toch wel méér halve Hollandsche kaasjes gezien, nietwaar? Ik althans!
Nu ga ik echter aan een tegenovergesteld raam kijken, waar géén eclips is te zien, en: hier is het heel wat belangwekkender. Hier heeft het hooge gebouw op den tegenovergestaanden muur een zonderling scherpen, een kwaadaardigen, een wrokkigen schaduw geworpen: den schaduw van het ministerie op het aanpalende parlementsgebouw. Wil het ministerie aan de Kamer allicht het verwijt doen, deze zonsverduistering niet onder de regelmatige vacantiedagen te hebben gerekend? Hoe 't weze: de vlagschaduw is nijdig als eene aanklacht, ijzig als.... laat ons zeggen: het zwaard van Damokles. En 't zonderlingste: 't
| |
| |
is of de lucht zijn deel wil hebben in de vijandschap van ministerie tot Kamergebouw; hij wordt indigo eerst, lengerhand schalieblauw, en van de aarde gescheiden door een ijlte die lijkkleurig vaal is... Weer ga ik naar het raam aan het Zuiden: daar is het overbodig verder naar het armzalig kaasje in de vensterruit te kijken; de zonzelf, ongehoord fel en scherp, vecht tegen de rustigstarre duisternis, die ze traag maar zeker uitknaagt....
Een ambtenaar is ook een mensch. Een journalist trouwens ook. Klokke twaalf gaan we dan ook allemaal lunchen. En op straat is het wel 't zonderlingste schouwspel der wereld. Stel u voor - als het u wel te verstaan niet te lastig valt - eene straat vol ijlende, vreemd-haastige menschen, bij wit maanlicht. Of neen: geen maanlicht; het licht veel meer van einde September, op het ochtenduur dat de maan nog niet geheel uitgedoofd, en de zon nog niet geheel ontwaakt is; meer nog: een onaardsch licht, het licht dat men zich droomt in Hades, in het rijk der dooden; een licht dat acute, zinderende, inkt-paarse schaduwen afwerpt, en dat het gelaat der duizenden voorbijspoedende menschen kleurt in wasgeel, met aschkleurige schaduwen, waarin de oogballen blauw-wit schitterend staan. En al die menschen loopen maar, loopen elk met een donker stukje glas in de hand, keeren zich nu en dan vlug om, turen haastig door het stukje glas hemelwaarts, ijlen dan weer verder. Het is zoowaar of men, onder dezen thans staal-en-brons-blauwe lucht, liep in een onaardsche wereld, - een wereld vol onaardsch-bleeke naaistertjes. Want wij zijn in de rue Royale, de Brusselsche rue de la paix, de straat der Brusselsche midinettes. En bij honderden huppelen zij voorbij, veeg-bleek en toch druk
| |
| |
lachend en pratend, als bijzonder-levendige schimmen, die als teeken hunner onwezenlijkheid een stukje zwart glas in de hand zouden houden. Daar tusschenin rijden de trams, het electrisch licht aan als een lampje in schemerige catacombes. Er rijzen alom geluiden.... die men anders alleen bij dag hoort. Of is dit nu werkelijk dag?.... Om den beklemmend-vreemden indruk te vermeerderen, komt een pikzwarte neger, met een fonkelwitten stroohoed op, een tijdlang naast mij loopen, en hij lacht mij grijnzend toe uit oogen en tanden, die als glimwormen glanzen.....
Het is twaalf uur zeventien minuten. Een fotograaf heeft zijn toestel geplant, en staat gereed, alsof hij de zon wou beschieten. Wij hebben ons rondom hem geschaard, allen de lucht bestarend door ons gekleurd glaasje. Opeens hooren wij het geklik van het opnemend toestel. Op hetzelfde oogenblik ziet men van de zon alleen nog een tipje. 't Is alsof ze zich schielijk voor een bewust, voor het fotografisch gevaar wilde verschuilen. 't Is zoowaar of ze vreezend dacht, de zon: ‘In Kodak venenum!’
Lezer, dit ‘jeu de mot’ heb ik op dat oogenblik geheel alleen gevonden. Die inval had trouwens den toover gelukkig gebroken; de beklemming van daareven was voorbij. - Lengerhand werd het weer klaarder; de voorbijgangers aan het Noorderstation, waar ik thans aangeland was, konden er zonder wroeging, wrok of wrevel aan denken, den dagelijkschen apéritif te gebruiken. Ik, die me thans weer geheel normaal gevoelde, heb de zon weer normaal zien worden door het donkere vocht heen van een picon-curaçao.
| |
| |
En ziedaar hoe zich heden, tusschen 10.54 en plusminus 12.50, de zonsverduistering ons, Brusselaars, niet verduisterd werd.
N.R.C., 18 April 1912. |
|