| |
| |
| |
Een Belgisch lyrisch drama en een Belgisch zanger
Brussel, 16 April.
Op enkele dagen afstand, in den Muntschouwburg, de ‘première’ van een nieuw Belgisch-Waalsch lyrisch drama: ‘Oudelette’, woorden van Richard Ledent, muziek van Charles Radoux; en het jubileum als Wagner-zanger van een Belgischen Vlaming: Ernest van Dijck. Mooi besluit van een tooneelseizoen dat, zoo niet schitterend (met een kapelmeester als Otto Lohse ware meer te bereiken geweest), dan toch goed gevuld en, om een paar noviteiten - Rhéna, La Farce du Cuvier - interessant is geweest.
Helaas, de interesse was er niet vanwege ‘Oudelette’. Niet dat dit nieuwe, omvangrijke werk van den jongen Luikenaar geen getuigenis van veel ijver zou afleggen. Daarin volgt het trouwens eene vaderlandsche traditie. Want wat onzen jongen Vlaamschen en Waalschen toondichters ook moge ontbreken (ik noem ze jong, al zijn sommigen over de zeventig; is echter sedert den dood van Peter Benoit, haar vader, de nationale muziek de luren al geheel ontgroeid? Wat mijne benaming van ‘jong’ ook bij die grijsaards rechtvaardigt;) - wat men hun dus ook aan gebreken en tekortkomingen moge verwijten: dan toch, nietwaar, geen mangel aan ijver en werkzaamheid op het gebied van het Belgisch lyrisch tooneel. Dit was zoo klaarblijkelijk, dat men er in Antwerpen een modelschouwburg om ging bouwen... waar men trouwens meer Duitsch dan Belgisch werk vertoont. En nu die schouwburg er is, wordt de productie zoowaar overstelpend. Vier of vijf
| |
| |
lyrische theaters staan voor onze musici open. En nu twee te Antwerpen, twee te Brussel, en daar is het gezelschap van Gent, en daar is het gezelschap van Luik. Minstens ééns per jaar wordt op elk dier tooneelen minstens één Belgisch muziekspel gezongen. Dat maakt dus een minimum van vijf à zes nieuwe Belgische opera's per jaar uit: bijna één per millioen Belgen. En dat vind ik ontzaglijk, te meer dat ik beneden de waarheid blijf met mijne schatting, vermits ik kan mededeelen dat van bij zijne stichting, in 1894, tot in 1907 (het laatste jaar waar ik cijfers over heb), in de Vlaamsche Opera te Antwerpen alleen niet minder dan zeven-en-twintig verschillende oorspronkelijk Belgische stukken, meer dan twee per jaar dus, werden vertoond.
Het eigenaardige nu is dat met al dien overvloed, de toondichters putten in de aarde klagen: zij krijgen, vinden zij, hun werk niet vertoond. De schouwburgbestuurders moeten het ontgelden: zij verkiezen buitenlandsche producten aan den vaderlandschen overvloed. Er is blijkbaar meer aanbod dan vraag: dat de aanbieders geen aftrek hebben wijten zij aan de misdadige kwaadaardigheid der voortverkoopers. Aan de kwaliteit van hunne productie twijfelen zij intusschen niet.... al is het met die kwaliteit dat de voortventers in hoofdzaak af moeten rekenen....
De kwaliteit van onze Belgische dramatische muziek: ik vraag nogmaals, is de luren al ontgroeid? Jawel, ik weet het wel: ‘Prinses Zonneschijn’ van Paul Gilson is in zijn aard werk van eerste gehalte, maar - waarlijk dramatisch? ‘De vrouwtjes van Brugge’ van Wambach is waarlijk aardig, maar - meer dan een intermezzo in het
| |
| |
werk van hoofdzakelijk een kapelmeester? Zijn de opera's van Tinel iets anders dan op het tooneel gebrachte oratorio's? Is Benoit zelf in zijne lyrische drama's wel ooit anders dan decoratief-instrumentaal geweest? En hoeveel namen zijn niet moeten wegvallen voor deze enkele twee, die van echte tooneelcomponisten zijn, al is hun werk dan nog niet steeds van allereerste hoedanigheid: Jan Blockx en August de Boeck?
Van dit Vlaamsche tweemanschap onzer nationale tooneelmuziek zal de Waal Charles Radoux vooralsnog geen triumviraat maken. Zijn lyrisch drama in vier bedrijven, verleden Vrijdag voor 't eerst opgevoerd, zal aan den naam van zijn auteur, noch aan de faam der Belgische opera luister bijzetten. Heel koeltjes ontvangen, verdween het al van de affiche, en ik betwijfel of het er nog weêr op komt. En ik geloof wel, dat dit mangel aan sukses niet te wijten is aan den slechten smaak of aan de onbevoegdheid van het publiek.
Anders: zoo'n echte libretto voor eene ophef-makende opera. Als achtergrond: de aldoor-klagende of -huilende zee. Daarvóór: een vlug-afloopend drama, erg-veristisch, met brutaal-afgeteekende types. En als décor: een havenplaatsje in Zeeland. Het kon wel niet beter: sedert ‘Cavalleria Rusticana’ een probaat-gebleken gegeven. Eene anekdoot, die eene beteekenis van eeuwigheid krijgt door dat symbolisch woeden en weenen der zee. En ook de muzikale middelen lagen voor de hand: goed-afgelijnd leid-motief voor elk personage, psychologische doorwrochtheid ervan in het orkest, en daaromheen de atmospheer, verduidelijkt door wat volksliedjes: het ligt zoowaar in het bereik van iedereen.
| |
| |
Blijkbaar ook wel in het bereik van Radoux: de leidmotieven zijn er, en niet al te banaal; doorwrochtheid in pijnlijk-aandoenden overvloed; muzikale folklore te gepasten tijde aangevoerd; het zee-motief allesbehalve prijsgegeven. En er is daarenboven beweging, er is climax, er is dramatische, ja melodramatische spanning. Maar met dat al blijft het hol, onoprecht, ongevoeld, rhethorikaal. Radoux geeft blijk een voorbeeldig leerling te zijn geweest. Hij kent al de regelen en al de middelen. Maar helaas: zijn lyrisch drama is niet meer dan een ijverig betoogen der regelen en der middelen. Iets als aandoening, als gevoel, als vlugge impressie zelfs maar, blijft er uit afwezig. Het is ook geen muzikale decoratief geworden, geen gebouw van sonoriteit, geen flink-klinkende drastiek. Het is zelfs geen schijn-van-sentiment, geen melodische en instrumentale sentimentaliteit, en alles behalve gemakkelijke voordracht van gefigureerde, overdrachtelijke gevoelens. Neen: het is alles ernst en vlijt en eerlijkheid, - en anders niet. Wat niet voldoende is....
- Maar laat ik u liever nog een en ander vertellen over het jubileum van Ernest van Dijck. Hem u voorstellen is natuurlijk overbodig: sedert zijn optreden in 1887 te Parijs als ‘Lohengrin’ - de datum die hij gisteren, eveneens als ‘Lohengrin’, herdacht - is hij wereldberoemd. Ik zal u zelfs niet lastig vallen met de étapeschler wereldberoemdheid, u niet spreken van zijn ‘Parsifal’-vertolking te Bayreuth noch van den ‘Werther’ dien hij te Weenen in het Duitsch creëerde (het werk van Massenet werd voor het eerst in het Duitsch gezongen). Ik zal u zijne wondere hoedanigheden aan distinctie
| |
| |
en beschaafdheid, aan voordracht en aan spel, als zanger en als uitbeelder niet meer gaan analyseeren. En ik zal zelfs bij deze jubileum-opvoering, waar de koning en de koningin bij aanwezig waren, niet langer stilstaan dan om mij te verwonderen over de blijvende jeugd van dezen soberen, maar zoo echten, dezen hiëratischen en toch zoo menschelijk-voelenden, dezen kieschen en toch zoo warm-aanhankelijken Lohengrin, die vóor 25 jaar misschien wel met voller en zuiverder geluid, maar zeker niet met meer beheersching en tevens overgave, met in een woord, meer natuurlijken stijl zong. Van Dijck te mogen hooren blijft een vreugd: hier is niets in van den cabotin, hierin is alles van den vereerenden minnaar der schoonheid. In ons land van oppervlakkige decoratief zijn kunstenaars als Ernest van Dijck te zeldzaam, dan dat men ze niet met voorliefde loven zou. Maar ik herhaal: ik zal hier maar niet op ingaan, daar ik toch niets zou vertellen dat gij niet elders reeds, en in beteren vorm, gelezen hadt.
Hoe echter Ernest van Dijck ertoe kwam, Wagner-zanger te worden, is minder bekend. Het gebeurde haast zonder voorbereiding: een student in de rechten, die er ernstig naar streeft candidaat-notaris te worden, maar terecht komt op de planken van Bayreuth, ziet men niet alle dagen. Het is nochtans het notariaat dat Van Dijck tot zanger ontbolsteren zou. Hij die, vurig muziekliefhebber, over een mooi geluid beschikte, en uitgebreide muzikale kennis bezat en een groote liefde voor de ‘nieuwere’ muziek koesterde, had het geluk als patroon een notaris te vinden, die al even vurig als hij liefhebberde, en het mooie geluid al dadelijk gebruikte om de intieme
| |
| |
muziek-avondjes, die hij inrichtte, op te luisteren. Toen nu, zekeren dag, de bekende Joseph Dupont voor zijne zoo belangrijke ‘Concerts populaires’ een tenor noodig had tot uitvoering van een reeks Wagner-werken, stelde bewuste notaris zijn jongen klerk voor, die als X...... zong maar zulken bijval bekwam dat hij weldra een mooie faam genoot. Gounod kwam hem te hooren, voorzag de mooie toekomst, nam den doctor in de rechten naar Parijs meê waar hij heel spoedig in de ‘Concerts Lamoureux’ schitterend debuteerde. Hij vond eveneens gewichtigen steun bij Massenet, die hem op de planken bracht: op 3 Mei 1887, bij de eerste, eenige en stormachtige vertooning van ‘Lohengrin’, behaalde hij een persoonlijke, en beslissende zegepraal. En sedert dien vergat de Zwaanridder voorgoed, dat hij candidaat-notaris was....
Maar wie weet wat het Belgisch notariaat in hem niet heeft verloren!
N.R.C., 18 April 1912. |
|