| |
| |
| |
Kennismaking
Brussel, 10 April.
De buiige, modderige, gure 9 April 1912 zal in de jaarboeken van het Belgische journalisme, en in die van de buitenlandsche pers voor zoover deze in België door correspondenten vertegenwoordigd is, aangeschreven staan als een belangwekkende datum: die dag immers is het voor ons, krantenmannen, vast komen te staan, dat het jaar 1913 geen komkommertijd meê zou brengen; waarmede geenszins wordt bedoeld dat deze cucurbitaceeën op Belgische bodem niet zullen worden geteeld, maar dat ons de gelegenheid zal worden geboden, onze praestaties van 1910, als tentoonstellingsreporters, met evenveel talent te herbeginnen.
Immers, gisteren zijn wij met z'n twee honderd in een mooien trein gaan zitten. Deze heeft ons naar Gent gebracht. En daar ontving ons het bestuur der World's fair, die volgend jaar omstreeks dezen tijd moet geopend worden. Na die ontvangst werden wij op de werken rondgeleid. Waarna ons, natuurlijk, een lunch werd aangeboden, versierd met diverse welsprekendheid. En toen mochten wij met denzelfden mooien trein weêr naar huis keeren.
Enkele dagen geleden werd hier in eene bijzondere correspondentie uwe aandacht voor de wereldtentoonstelling van Gent gevraagd. Ik kan echter aan de daarin verstrekte inlichtingen wel een en ander toevoegen, zonder in herhalingen te vervallen. Ik verzwijg u trouwens niet dat het mij zou gespeten hebben, mijn hart over het geziene en bewonderde niet te mogen luchten. Want tegenover
| |
| |
die Gentsche expositie sta ik niet als een gewoon journalist: ik sta er tegenover als... geboren Gentenaar. En nu weet gij misschien al, dat niemand meer met ‘esprit de clocher’ bezeten is, dan de zoon der Arteveldestad. Trouwens, er bestaat ditmaal alle reden, om mijn vadersteedschen trots niet door aangekweekt Brusselsch scepticisme te laten bekruipen: wat ik gisteren van de, reeds mooi gevorderde, werken heb mogen zien is in éen woord grootsch, en het is grootsch-op-zijn-Gentsch, hetgeen niet weinig wil zeggen!
Trouwens, de heeren zijn éen ijver, en, nu het zoo dapper opschiet, ook vol blijde verwachting. En niet alleen het bestuur: naar mij is gebleken, ook de geheele stad. Dat is niet altijd zoo geweest. Want is de Gentenaar heel fier op zijne stad, niemand ook vit liever, is bedilzuchtiger dan hij. En ook ditmaal ging het zoo, naar mij de jonge, talentvolle bouwmeester der tentoonstelling, Oscar van de Voorde, vertelde: ‘Ja, natuurlijk he! men noemde het een lubie, na Brussel iets te probeeren, iets aan te durven. En dan: waren wij, Gentenaars, wel de mannen om deze expositie te bouwen? Daar was immers de groote-stadsgeest voor noodig! Waar zouden wij trouwens de tentoonstellers halen? Daarbij, volk komt er toch niet!.... Maar nu zij zien, de Gentenaars, dat er wel iets tot stand komt, en dat het niet bij Brussel zal afsteken, en dat de groote mogendheden 't zij officieel 't zij officieus toetreden, en dat de ijverige propaganda die gemaakt wordt ongetwijfeld heel wat publiek, en meer bepaald uit Holland lokken zal, nu vooral dat in de toekomst het getal der exposities zeer zeker beperkt zal worden: nu is de Gentenaar in den zevensten
| |
| |
hemel, en roept hij uit: ik had het wel voorspeld dat het een succes zou worden!’
Hij is overigens met den laatsten maatregel van minister Hubert ingenomen, de Gentenaar. De beloofde zeven millioen en half, waar u reeds over geschreven werd, die aan de tentoonstelling van staatswege geschonken zullen worden - en er bestaat geen reden te gelooven, dat eene eventueele verandering in de regeering dienaangaande eene desillusie meebrengt, (in ruil van de verboden tombola en hare dubieuze winsten - er zijn in den laatsten tijd te veel tombola's geweest, dan dat ze nog op bijval zouden mogen rekenen) -, hebben het Gentsche hart met vreugde vervuld. Zoodat het thans met welgevallen vóór de twintig-minuten-lange palissade gaat wandelen, die zooveel wonderbaars bevat, en waar de stijlvoluitgedoste bewaarders als wachtengels de poorten voor al te vergedreven, te doordrijvende nieuwsgierigheid van hoeden.... Zooveel wonderbaars: het woord is nauwelijks hyperbolisch. Om te beginnen: de gebouwen breken af met den Belgischen tentoonstellingsstijl, met den Leopoldiaanschen Greco-Brusselschen bouwtrant, in de expositie van 1910 nog steeds gehuldigd.
Oscar van de Voorde, de vijf-en-dertigjarige, die modern voelt, en veel moderns gezien heeft, heeft het aangedurfd, ook hier te innoveeren. En, zonder heel persoonlijk te zijn, heeft hij iets bereikt dat prettig, niks pompeus aandoet, gracieus blijft niettegenstaande de afmetingen, en zelfs gezellig ondanks het reusachtige: iets dat doet denken aan Fransche Renaissance, ook wel aan Louis XVI, maar niet te minder wel degelijk van onzen tijd is, en trouwens volkomen aangepast op
| |
| |
de noodwendigheden. Daar komt bij, dat uit de circa honderd hectaren terrein - iets meer nog dan te Brussel, - uitmuntend profijt is getrokken: de versnippering, die te Brussel bepaald hinderlijk was, heeft hier plaats gemaakt voor volkomen harmonie. Van uit het middenvestibulum - een groote glazen dom - loopen rechts en links een vleugel uit van ongeveer een kilometer lang, de eene naar het stedelijk park toe, waar zich de groote feestzaal, het kunstmuseum en de ‘attractions’ zullen bevinden, die van rechts naar het Vlaamsche stadje, de paviljoenen der vreemde mogendheden en het moderne dorp. Loopt men bovengenoemd eerevestibulum door, dan komt men in een laan, waar de vleugels op openen, en die naar het paleis der schoone kunsten leidt. Zoodat men een zeer regelmatige, zeer harmonische verdeeling voor de oogen heeft, waar men zich gemakkelijk in terug vindt, en die daardoor een karakter van gerustheid, van bestendigheid krijgt, die men in tentoonstellingen doorgaans mist. Laat ik hier nog aan toevoegen dat de groote feestzaal, die blijvend en in duurzame materialen wordt opgetrokken, eene oppervlakte van niet minder dan negentien duizend vierkante meters beslaat, bijna twee hectaren dus. Rechts en links leidt zij naar twee restaurants en twee drinkzalen; eraan toegevoegd wordt eene tooneelzaal, verschillende zalen voor vergaderingen, eene warme en eene koude broeikast; terwijl een ruim wandelterras met monumentalen trap er omheen loopt: een aaneenhoudend complex van ongeveer dertigduizend vierkante meters. Het is in dit reusachtige gebouw dat de beroemde ‘Floralies’ zullen worden gehouden; zij alleen zullen honderden duizenden bezoekers naar de tentoonstelling lokken; zij zullen
| |
| |
des te belangrijker zijn, dat men een bijzonderen, verwarmden vijver aanlegt voor eene expositie van tropicale waterplanten, wat voor het eerst gebeurt.
Dit groote feestpaleis, dat wereldsteden aan Gent zullen benijden, zal niet de eenige aantrekkelijkheid zijn: ook het Vlaamsche stadje zal veel belangstelling wekken. Feitelijk bedoelt het te zijn iets als Bruxelleskermesse of als Oud-Antwerpen: een lustoord dus, waar men onder een koel glaasje van het rondslenteren zal uit gaan rusten. Maar het interessante zal hier zijn, dat geen enkel geveltje zal worden opgetrokken, of het is de stipte reproductie van een bekend Vlaamsch huis uit Fransch-, Zeeuwsch, of Belgisch-Vlaanderen. In de Gentsche Universiteitsbibliotheek is eene zeer volledige verzameling foto's aanwezig van al het architectonischmooie of eigenaardige wat men in het voormalige graafschap Vlaanderen vindt; daarvan zal nu ruimschoots gebruik worden gemaakt voor dit Vlaamsche stadje, dat aldus een archaeologisch juweeltje wordt.
Iets anders nog: in het, bestaande maar vergroote, stedelijk Museum, op zich zelf reeds zeer interessant voor de studie der Vlaamsche, en meer bepaald der Gentsche meesters, wordt eene tentoonstelling van Oude Vlaamsche kunst ingericht, in verband met eene internationale huldiging der gebroeders Van Eyck en het ‘vertoonen’ als mysteriespel van het middelpaneel der ‘Aanbidding van het Lam Gods’.
Dit alles is, zou ik meenen, beters dan gewone World's fair-attracties. Daar komt de bijzonder interessante koloniale tentoonstelling bij, die van doorslaand belang zal zijn voor de Belgisch-Kongoleesche verhoudingen.
| |
| |
En daar zal dan nog aan worden toegevoegd het wetenschappelijk-aangelegde hedendaagsche dorp. En daarboven krijgen wij....
Maar ik wil niet verder anticipeeren: gij zult alles zelf wel gaan zien, en trouwens: ik zal op dit alles terug hebben te komen. En het was me dan ook in hoofdzaak te doen over de schitterende en zoo hartelijke ontvangst van het bestuur, ‘de ontvangst’, zei voorzitter Cooreman bij het banket, in zijn dronk aan de Belgische pers, ‘door een nog zeer jong, nog zeer bescheiden meisje, van eene machtige invloedrijke douairière; de ontvangst door de pas aangelegde expositie van die wereldmacht: het dagblad’. Een meesterstukje van humor, die speech, waarin de voorzitter der Kamer, tevens voorzitter der tentoonstelling, terecht deed uitkomen - in het Nederlandsch natuurlijk - dat het belang van geheel Vlaanderen hierbij betrokken was, en dat de beteekenis dezer expositie er geene tijdelijke, maar vooral in de toekomst blijvende moest zijn.
Zijn medevoorzitter, burgemeester Braun, dronk op de buitenlandsche pers, op die ‘bons garçons’, die hij smeekt, vooral niet te bescheiden te zijn. Gent verdient al hunne aandacht; archaeologisch is het eene der belangrijkste steden van België; op het gebied der nijverheid geniet het wereldreputatie; en voor wat sociaal en oeconomisch initiatief aangaat, staat het aan de spits van het land, en vindt ruime navolging ook daarbuiten. Een reisje naar de Gentsche expositie kan dus voor de belangstellenden iets meer nog worden dan een pleziertochtje. En daar kan de buitenlandsche pers wel aan meêhelpen.... Na onze confrères Neut en Lybaert, die antwoordden in
| |
| |
in naam der Belgisch-Fransche en der Vlaamsche pers, kwam voor de aanzittende vertegenwoordigers der buitenlandsche bladen Herman Teirlinck aan het woord, die, in het Fransch, van eene verbazende kennis van de Gentsche geschiedenis getuigenis aflei, en in het Nederlandsch heel cordate dingen vertelde met eene waarachtiginternationale uitspraak, die aller goedkeuring wegdroeg. En toen was het nog gezel Bogaerts, die den steun beloofde van de, te Gent zeer machtige, sociaal-demokraten; en het was advokaat Verbessem die dronk op het ijverig bestuur der tentoonstelling (aan hunne namen hebt gij niet veel); en dan kwam nog collega des Essarts, die den broedergroet uit Wallonië bracht; en toen besloot onze vurige vriend Scarpa, van de ‘Corriere della Sera’, de reeks der toasten met een warm woord over wat alle menschen, boven het scheidende verstand, boven de scheuringverwekkende opinie verbindt: het gevoel....
En toen - toen moesten wij scheiden, en niet zonder leedwezen, want zelden woonden wij zulk een hartelijk samenzijn bij. Gelukkig vinden we mekaar nog wel meer dan eens terug! En dat ook van de gezelligheid tusschen bestuur en pers voor de expositie gelukkige uitslagen mogen worden verwacht, ligt voor de hand.
Laat mij met uw bijzonderen correspondent sluiten op de vaststelling, dat alles hier behoorlijk in het Fransch èn in het Nederlandsch geschiedt. Dit is een zaak, niet zoozeer van vlaamschgezindheid, als van gevoel der eigenwaarde. Zelfs de spijskaart van den uitmuntenden lunch was tweetalig. En zoo mochten velen van ons met verbazing leeren, dat ‘Salade d'Estrées’ in 't Nederlandsch doodeenvoudig seldersalade is....
N.R.C., 12 April 1912. |
|