| |
| |
| |
Albert Vogel en C. Verschaeve
Brussel, 9 April.
Voor ik het onderwerp aanvat waar ik u hier over te schrijven heb, moet ik u iets vertellen, eene Vlaamsche eigenaardigheid mededeelen, die u misschien interesseeren zal, nu er in Holland zooveel aan heropbeuring, aan veredelen van het tooneel wordt gedaan. Wij bezitten namelijk, al wordt de Groot-Nederlandsche literatuur het weinig gewaar, een zeer uitgebreide Vlaamsche tooneelletterkunde, die trouwens door den Staat ruimschoots wordt ‘aangemoedigd’ (daarover schrijf ik u wel een andermaal); en dat zou nu nog niet zoo heel merkwaardig zijn - die vette ondersteuning zet iederen kruidenier aan tot het vervaardigen van blijspelen, - was het niet dat al die honderden auteurs voor hun duizenden stukken een publiek vonden. Er is geen land ter wereld, waar zooveel tooneel-dilettanten bestaan als in België, zoo in Wallonië als in Vlaanderen. Iedereen heeft tenminste éenmaal in zijn leven komedie gespeeld, en nog wel op een echt tooneel; en zoo mag het voor de latere geschiedenis onzer literatuur geboekt worden, dat Stijn Streuvels te Avelghem als eerste karakterrol bewonderingsvolle herinneringen heeft nagelaten, en Herman Teirlinck het niet beneden zijne waardigheid acht, te Linkebeek als ‘grande coquette’ op te treden. - Die dilettantenvertooningen nu werden lang door de geestelijkheid uit den booze geacht, verboden zelfs, en geketterd. Maar de tooneelzucht won het op den banvloek; het verbod had geen ander gevolg dan losscheuring uit den schoot der kerk; zoodat de priesters op het platteland er sedert
| |
| |
enkele jaren anders zijn over gaan denken, opportunistisch zijn bijgedraaid, en thans op vele dorpen als tooneelleiders optreden. Trouwens, reeds vroeger hadden zij hunne krachten als acteur en als regisseur kunnen beproeven: ieder van hen had, in het bisschoppelijk college, meegespeeld, op de prijsuitreiking in ‘Jozef in Dothan’, eene in dat midden zeer geapprecieerde verminking van Vondel's treurspel, waarbij muziek van Mendelssohn moest zorgen voor de noodige wijding; terwijl men in hunne talrijke jongelingen- en jongedochterspatronaten steeds het verheffende tijdverdrijf der rhetorijke in eere had gehouden, onder hooger toezicht natuurlijk, maar dan toch onder een toezicht dat niet altijd zoo heel streng was. Zoo herinner ik mij, uit mijne vroege kinderjaren, eene vertooning te hebben bijgewoond in een patronaat van jonge meisjes, waar natuurlijk alleen door vrouwen werd gespeeld, en waar zekere travesti mij met verbijstering had geslagen.
Op het platteland dus, in Vlaanderen en in Brabant, en zelfs in kleine steden, en zelfs voor een niet onbelangrijk gedeelte in de hoofdsteden, staan de tooneelkringen thans dikwijls onder toezicht of zelfs leiding der geestelijkheid. En, al werkt dit natuurlijk het naturalisme op het tooneel niet in de hand, het oefent in zekere mate een invloed ten goede uit. En juist wel omdat die priesters zoo weinig van tooneel afweten. Tot voor een paar jaar zetten zij natuurlijk nooit een voet in den schouwburg, en hielden dan ook de literatuur die daar werd opgevoerd voor uit den booze. Maar zie (en hier wordt het interessant), daar begint Willem Royaards zijne reizen door Vlaanderen, eerst met ‘Adam in Ballingschap’, daarna met ‘Lucifer’, en viert, niet het minst in de kleinere
| |
| |
steden, triumphen. Vondel, die bij de bisschoppen altijd in goeden geur heeft gestaan en in Vlaanderen nooit een vreemdeling is geworden, pleit Rooyaards' goede zaak bij de geestelijke overheid. De priesters stroomen bij honderden naar de schouwburgzalen: en zij, die niet bedorven zijn door realistisch spel, komen met proselietenijver van de vertooningen terug. Zoowat overal gaat men er in katholieke kringen aan denken, tot stichting der menigte opvoeringen à la Royaards in te richten. Al de katholieke dichters zijn bijbelspelen aan 't schrijven; in alle dorpsorganismen vindt uw H. Cuypers getrouwe navolgers. Heel de weefsche rommel der Vlaamsche blijspel- en dramakunst wordt op zolder geborgen; iedere vrome bakkersgast ziet zich al in de rol van Christus of Adam; in Halle bij Brussel wordt zelfs eene bijzondere zaal gebouwd, en geopend met een Drama uit het leven van Maria, door kapelaan Al. Walgraeve samengesteld uit verzen van Gezelle en eigen dichterij, en dat gespeeld wordt, door honderden uit den volke, niet meer of niet minder dan als te Oberammergau. En Royaards, die nooit zulke revolutie zou hebben vermoed, wordt bij al de jonge priesters, de ijverige leiders van zulke ondernemingen, vereerd als een baanbreker, en haast als eene nationale glorie, die de Vlaamsche tooneelspeelkunst zoowaar terug mocht voeren naar de kerk, waar ze aan ontsproten was.
Hoe ernstig nu die nieuwe katholieke tooneelbeweging wordt aangepakt, moge blijken uit het feit, dat hier in Vlaanderen eene ‘Algemeen Tooneelboekerij’ tot stand kwam: eene vereeniging van meer-ontwikkelden die zich tot taak heeft gesteld onze tooneelliteratuur te excerpeeren en de uitvoering van alleen goed werk aan te moe- | |
| |
digen, hetgeen, niettegenstaande de eenzijdigheid der onderneming, ook op literair gebied lofwaardige gevolgen kan hebben. Die ‘Tooneelboekerij’ is verder gegaan: zij heeft gisteren, tweeden Paaschdag, een ‘eerste Katholiek Nederlandsch Tooneelcongres’ gehouden, waarop o.m. uw landgenoot Frank Luns, hoofdredacteur van 't ‘Dramatisch jaarboek’ te Amsterdam, op zeer onderhoudende wijze en met lichtbeelden heeft aangetoond ‘hoe een stuk tot opvoering komt’; en dit congres sloot op een ‘Kunstavond’: de voordracht van het Passieverhaal van Eerw. H.C. Verschaeve, beter gekend in Vlaanderen als I. Oorda, door Albert Vogel.
Uw talentvollen voordrager, die in Vlaanderen de roemrijke voetstappen van Royaards aan 't betreden is, heb ik u niet voor te stellen. Maar C. Verschaeve, al werd zijn Passieverhaal nu ook al ettelijke malen in Holland gedeclameerd, zal u wel niet zoo goed bekend zijn. Trouwens, buiten een nogal engen kring, is zijn naam ook in Vlaanderen, zelfs onder letterkundigen, niet doorgedrongen, ook al verdient hij stellig hunne aandacht. Tot voor een paar jaar nog een dier prachtige leeraars uit het vrije middelbaar onderwijs, die, omdat zij minder rechtstreeks onder toezicht staan en zich aan stipte programma's minder streng te onderwerpen hebben, zulke dweepzucht voor kunst en poëzie aan hunne leerlingen voor het leven lang mede vermogen te geven (want het voorbeeld van Guido Gezelle en van Hugo Verriest leeft in enkele, meer-begaafde, geestelijke professoren voort), is C. Verschaeve thans kapelaan in een klein West-Vlaamsch dorpje. Voor dit Passieverhaal stond hij nog alleen onder zijn pseudoniem I. Oorda (anagram van zijn geboortedorp Ardooi) be- | |
| |
kend, en wel om eene reeks lyrische kritieken, die in het studententijdschrift ‘Jong Dietschland’ verschenen onder den titel van ‘Uren bewondering voor groote kunstwerken’, wél troffen door een juisten blik en een vaak fijne, en meestal zeer persoonlijke analyse, maar in hun rhetorikalen overvloed, in hun overladenheid, in hun vracht van decoratieve bombarie -, soms deden denken aan een Vlaamschen Querido, - Querido op zijn slechtst. - Op de ‘Uren bewondering’ volgden, nu onlangs, en altijd in hetzelfde tijdschrift, de ‘Zeesymphonieën’, gedeeltelijk vroeger al onder den pseudoniem Zeemeeuwe elders geplaatst: eene rij lyrische gedichten, weer zwaar van Bilderdijk-rhethoriek, romantischer dan Victor Hugo, maar, bij al die gezwollenheid en overtolligheid, getuigend van eene verbazend-grootsche visie, een zeer diep en veelomvattend gevoel,
en een echten zin voor het volle, rijkorgelende vers; eene poëzie die niet van onzen tijd is, die sommigen perplex zal maken, die trouwens allesbehalve van zelf-kritiek en van ‘Beschränkung’ getuigt, waar veel geredeneer met het inniger gevoel gepaard gaat, maar die men te bewonderen heeft als van iemand met een wonderen adem, een echten zee-adem, en de gave der breede, romantische lyriek.
Na die overstelpende ‘Zeesymphonieën’ doet het ‘Passieverhaal’ aan door werkelijke ingetoomdheid, zoo niet steeds ingetogenheid! Schoon aarzelend en niet altijd zuiver, vooral in de uitbeelding, is hier eene poging tot strenge, strak-gehouden, beheerschte uiting van de eigen passievisie. Ik zeg: eene poging; want een slagen is het niet overal. De psychologie der apostelen heeft mij, bij het hooren, nu en dan wel valsch geleken, pre- | |
| |
cies daar waar Verschaeve ze naar eigen inzicht heeft willen verklaren: is het waak-tooneel in Gethsemane vaak schoon, en zeer menschelijk, daar waar Jezus Christus als de zondaar wordt voorgesteld, zijn psychologie bij het sterven is me troebel, en beantwoordt niet aan wat men er vanwege een priester van hoopte. Enkele bijzonderheden miste men noode: zoo de ontmoeting van Jezus met Maria Magdalena na de opstanding. En over 't algemeen valt te betreuren dat de tooneelen van innigheid niet kunnen opwegen tegen deze van fellere dramatiek: dat in het Sanhedrin, b.v., hetwelk grootsch aandoet; de prachtige scène waar Barabbas aan Christus wordt verkozen; bijna heel de, goed-doorziene episode van Pilatus. Trouwens, de hoofdhoedanigheid van heel het werk is er eene van dramatischen aard: zij ligt in den climax, hoe deze soms ook gestremd wordt door verteederd of bombastisch geredeneer. En dan staat men ook verbaasd dat sommige dramatische deelen, als de kruisiging b.v., mislukten, niettegenstaande den bijzonderen aanleg van den dichter.
Maar niettegenstaande deze gebreken, die bij lezing misschien minder opvallend zouden zijn, en die - behalve nog andere, zoo b.v. de onzuivere rhythmiek der taal, die al te dikwijls onnoodige bijwoorden aan den voet meêsleept, en aldus direktheid mist - die dus door de zoo preciese, doordringende, en overal even nadrukkelijke voordracht van Vogel meer uitkwamen, dan voor het genieten-zonder-achterdocht van dit Passieverhaal gewenscht was; niettegenstaande deze gebreken, zeg ik, blijft het werk van C. Verschaeve opmerkenswaardig en van nobele dracht. Al klonk de lyriek ervan soms hol (zoo bij het eind-halleluja), I. Oorda heeft er voor een goed deel
| |
| |
zijne rhetorikale neigingen in overwonnen, hetgeen ons dan ook gaver, beter genietbaar, en werkelijk schoon werk belooft, waardig van 's dichters aanleg. Aan Albert Vogel mag hij wel een Paaschkaars branden; al de dramatische, de best-geslaagde deelen uit het Verhaal heeft deze met ongeëvenaarde kracht en ongemeen plastisch vermogen naar voren gebracht, en ook van de minder-zuivere, beschrijvende deelen, al kan hij er nu ook de gebreken niet van wegmoffelen, heeft hij in eene genuanceerde voordracht de schoonheid uit doen komen, waar zij er aanwezig was.
De Vogel-Verschaeveavond is er dan ook een genotvolle geweest. En, hopen wij voor de vele priester-regisseurs en leeken-tooneeldilettanten, een leervolle. Dat het publiek, waaronder talrijke paters en nonnetjes, geestdriftig genoot, bleek uit de ovatie die na ieder deel uitbrak, al had spreker verzocht niet te applaudisseeren.
N.R.C., 10 April 1912. |
|