| |
| |
| |
Vacantie der politiek
Brussel, 5 April.
Sedert Woensdagmiddag, zes uur twintig minuten, zijn wij met verlof. Helaas, niet voor zoo heel lang! Reeds Woensdag a.s. zal de Kamer weer vlijtig vergaderen, en ijverig voortwerken tot aanvang Mei. Daarna wordt de Kamer ontbonden. Dan immers zal de kiesstrijd op zijn hevigste zijn, tot en met 2 Juni, dag der verkiezing. Zullen wij daarna mogen verademen? Nauwelijks. De Grondwet immers schrijft voor, dat de nieuwe Kamer bijeen zal geroepen worden binnen de veertig dagen. Maar wij mogen er ons aan verwachten dat dit wel vroeger gebeurt. Immers, blijft de tegenwoordige regeering aan het bewind, dan zal zij meer dan waarschijnlijk van de geestdrift der overwinning gebruik maken om cito de heeren te verzamelen en onmiddellijk met haar nieuw ontwerp van een schoolwet voor den dag te komen. Wij weten dat minister de Broqueville de man is der vlugge besluiten. Wij hebben het wel gezien gedurende zijn kort, maar zoo vruchtbaar interimaat aan het Ministerie van Oorlog, waar hij zich thans als plaatsvervanger generaal Michel heeft gekozen: iemand die in het leger bekend staat om zijn strengen zin voor tucht, daar den bijnaam van ‘De(n) Tijger’ aan verdiende, wiens eerste ministeriëele daad geweest is meer orde en krachtdadige beteugeling der wanorde aan te bevelen, en waarvan men dan ook hopen mag dat hij de hervormingen van baron de Broqueville vruchtdragend zal maken. Nu weet ik wel dat men niet zoo gemakkelijk den lande eene schoolwet imponeert, als dat men in het leger verbeteringen brengt die door ieder ge- | |
| |
wenscht, of althans goedgekeurd werden. Maar men zal toegeven dat het onpolitiek zou wezen, van den roes des zegens geen gebruik te maken, om de zaken een beetje te bruskeeren; en dat mogen wij van de tegenwoordige regeering bijna zeker verwachten.... als ze aanblijft. Blijft ze niet aan, dan zal dit niet eene verlenging der vacantie medebrengen. De tegenpartijen immers zullen al even ijverig als de katholieken aan het werk willen
vliegen. Een tijd van hervormingskoorts zal aanbreken. En of wij nog tijd zullen hebben, tusschen Juli en November - plusminus drie armzalige maandekens! - om even uit te blazen, is nog niet zoo heel zeker. Dit wordt aldus een druk zittingsjaar. Of het echter heel veel opbrengen zal?...
Intusschen staan wij midden in den kiesstrijd. En het ware paradoxaal vol te houden, dat dit den socialen vrede bevorderlijk is. Zelfs wanneer de ‘strijd’ zich beperkt tot minderwaardige praktijken als verdachtmaking en verdraaien der waarheid, zich uit vooral in polemieken op het verduldig krantenpapier en in meetingspropaganda binnen galmgrage zalen. Zelfs als hij al heel makjes is gelijk thans en het hevigst woedt in den schoot van iedere partij op haar zelf, is in verkiezingstijd meer nog dan anders de mensch den mensch een wolf, is menschlievendheid uit de harten gebannen, is zielevrede een waan, is zelfs gewone tevredenheid slechts het duur bezit van kandidaten die zeker zijn in Juni terug naar de Kamer te keeren. En dan wordt die tevredenheid nog bedorven door al de beslommeringen die het bijwonen van vergaderingen en het houden van redevoeringen, trouwens geheel overbodig vermits de zege verzekerd is maar noodig dan toch tot verbluffing van den kiezer, meebrengen.
| |
| |
Het schijnt trouwens wel dat de regeering al te hevige haarplukkerij, al te kitteloorige wolfschheid - men houde mij het neologisme ten goede - bij den Belgischen burger, bij een goed en representatief deel althans van die burgerij, in onderhavigen strijd heeft willen verzachten. Er zijn tegenwoordig in Brussel en in de Provincie veel menschen die, naar ik weet en naar ik vermoed, met een gelukkig gezicht en met een verzoeningsgezind gemoed rondloopen. Ik ga niet zoover te beweren, dat zij, om eenige ministerieële tegemoetkoming, hunne politieke overtuiging zouden hebben uitgetrokken als een oude jas, - vooral niet als die overtuiging antigouvernementeel is. Ik zou dan nog eerder gaan gelooven dat zij, die wél regeeringsgezind denken, onder het rijk geplengde manna een niet ónironisch plooitje om hunne mondhoeken zouden hebben getrokken. Maar ik ben zeker, dat de vertoonde milddadigheid velen sceptisch zal maken voor de verklaringen der tegenpartijen, en dat anderen te goeder trouw, en met voldaanheid als koekebrood de verklaringen der regeeringspartij slikken zullen. En dat is voor deze zoowaar eene moreele overwinning.
Uit wat de royale daad der regeering bestaat, kunt gij nagenoeg denken: een regen van kruisjes en lintjes is terechtgekomen, of staat het te doen, in het knoopsgat van ontallige menschen, heden in dat van onderwijzers en leeraars, morgen in dat van kunstbeoefenaars, overmorgen in dat van nog andere lui; terwijl anderdeels de beambten en ambtenaars van ministeries en andere Staatsbesturen hunne wedde nogal aanzienlijk verhoogd zien. Verre van mij nu, tusschen die decoraties en weddevermeerderingen, en de aanstaande verkiezing eenig verband te zoeken
| |
| |
of zelfs maar te insinueëren: eeretekenen worden niet dan automatisch uitgereikt, na zóo- of zóoveel jaren dienst of op een vastgestelden leeftijd; en de sedert lang beloofde weddevermeerderingen zijn het gevolg der aanhoudende levensduurte. Maar het toeval, het blinde toeval wil nu eenmaal, dat alles samen op het goede oogenblik komt, een paar maanden vóór de verkiezing. En wie zou zich daarover beklagen? En dat de regeering het gewenschte oogenblik heeft weten te treffen: ook dát is immers goede, zooniet groote politiek.
Goede, zooniet groote politiek: men mag als dusdanig ook het werk der laatste dagen in de Kamer kenmerken. En het is met vreugde dat men het doet, na al het weinighartverheffend gekakel van vorige weken. Het haartjepluk tusschen de heeren Buyl en minister Hubert - zij beschikken trouwens beiden over eene verzorgde calvitie, de eerste nog meer dan de tweede - over de al dan niet gelijke verdeeling der Staatsgelden voor de mutualiteiten en waarbij het liberale Kamerlid al heel onbehendig, en de minister al bijzonder zelfgenoegzaam deden, heeft uit. En men heeft tijd gevonden, over nog een paar meer ernstige dingen te praten en te handelen. Daarover een paar woorden.
Daar hebt ge eerst de heer Standaert, vertegenwoordiger voor Brugge, die andermaal de aandacht der Kamer richt op het lot van ons visschersvolk. Dit nu kan men niet genoeg doen. Immers gij weet dat, niettegenstaande de persoonlijke tusschenkomst van koning Albert er voor onze kustbevolking, die van vischvangst leeft, nog maar heel weinig is gedaan. Men ontkende haar tot voor korten tijd hare hoedanigheid van werkman, - althans men sloot haar buiten de wet der werkongevallen. Men deed het voorkomen,
| |
| |
dat hij, visschersgast, door een soort kontrakt, dat hem aan den patroon placht te verbinden, iets als een vennoot van dezen was, eerder dan een werkman. Eene voorzorgskas tegen zeeongevallen bestaat nog steeds alleen als wetsontwerp. Wel heeft men gezorgd, en zorgt men nog, voor schoone havens; maar kredietinstellingen, die den kleinen patroon verder zijn onafhankelijk leven kunnen verzekeren en buiten den dwang der grootere reeders kunnen houden, zijn er nog steeds niet; de loonstandaard wordt niet door de wet bepaald; van pensioenen voor oude visschers is geen spraak; onderlinge verzekering der visscherssloepen verliest men uit het oog. Nog andere punten verdienen de aandacht: de opzegging der arbeiders en de vergoeding voor wederrechterlijke wegzending; officieel en wettelijk ingericht onderzoek der sloepen; de visscherswoningen, die meer en meer door villa's en weeldegebouwen verdrongen worden. Daarenboven, en het ergste: in plaats dat al wat met de zeevisscherij in betrekking staat behooren zou tot het Ministerie van Nijverheid en Arbeid, is het over drie, vier ministeries verdeeld.... Ziedaar een nog ruim arbeidsveld voor onze wetgeving. Ik ben er een tijdje bij stilgebleven, omdat het in een visschersland als Holland misschien ook wel de belangstelling gaande maakt.
Eene andere belangrijke bespreking liep over de wet tot kinderbescherming, door eene goedwillige en verzoeningsgezinde Kamer eergisteren in eerste lezing gestemd. Zij brengt niet alleen de oplossing van een moeilijk vraagstuk: door het invoeren, ten onzent, van kinderrechters - feitelijk één enkelen rechter per tribunaal, - brengt ze in ons rechtswezen eene gewaardeerde nieuwigheid. De vraag was reeds een kwarteeuw hangend in ons parlement.
| |
| |
Reeds in 1889 legde Le Jeune een wetsontwerp neder. Het berustte een drietal jaren in de afdeelingen, en... toen kwam eene Kamerontbinding. In 1897: nieuw ontwerp, dat weer drie, vier jaar aan 't slenteren gaat van afdeeling naar afdeeling, en weêr vernietigd wordt door.... eene Kamerontbinding. In 1894 kwam een ontwerp van Hector Denis voor de pinnen; het wekte belangstelling, zoo niet den ijver der Kamer. Gelukkig interesseerde Carton de Wiart er zich voor; toen hij minister van Justitie werd nam hij het duchtig onder handen, de bespreking werd vlug geleid, en.... zoo bezitten wij sedert twee dagen, op papier ten minste, kinderrechtbanken; althans: de wet is er tot bijna ieders voldoening in eerste lezing door; na de vacantie komt de definitieve stemming, en dan licht ik u nader in over den inhoud ervan. Zoodat de kwade gevolgen der Kamerontbindingen in deze ditmaal geneutraliseerd zijn.....
Ik heb gemeend, geachte lezer, tot eigen gerustheid en vacantie-kommerloosheid, u deze politieke liquidatie te moeten voordragen. Neem me niet kwalijk dat ze niet zoo boeiend is uitgevallen als ik zelf hadde gewenscht.
N.R.C., 7 April 1912. |
|