politiek gezag, gaargekookt in ministerieele keukens, niet gering geschat wordt. Blijkbaar aangevuurd door die bijtreding, heeft de heer Mélot nu te Charleroi eene voorlezing gehouden, die symptomatisch is. Daarin moet hij o.m. hebben verklaard: ‘Het getal der Belgen, die algemeen kiesrecht vorderen, imponeert; het dwingt ons, na te denken. En de bijtreding van de liberale partij tot deze hervorming is misschien eene aanwijzing, die niet te versmaden is. Maar dan geloof ik, dat wij het integrale Algemeen Kiesrecht, het kiesrecht voor mannen èn vrouwen hebben voor te staan. En zoo ik dit zeg, schrijf het niet aan gelatenheid toe. Neen: ik ben overtuigd, dat sommige groote vraagstukken beter zouden worden opgelost indien de volksvertegenwoordiging zich gesteund bevond door vrouwelijke elementen, zoo, b.v., in den strijd tegen het alkoholisme. Maar ik weet ook dat het Belgische volk niet gaarne innoveert, en het zal waarschijnlijk den uitslag willen afwachten van de proefneming, die in sommige landen, en ook ten onzent, vermits de vrouwen er voortaan zullen kiezen voor de werkrechtersraden, gedaan worden.’
Ge ziet dat de heer Mélot in het openbaar, en niet langer in een almanak-artikel, dat slechts een kleinen lezerskring bereikt, met zijn denkbeeld vooruit durft komen. Zelfs uit den laatsten hier aangehaalden, voorzichtigen volzin blijkt, dat de goede uitslagen, die van het vrouwenkiesrecht inzake arbeidstribunalen te verwachten zijn, reeds aanleiding konden geven tot een onmiddellijk voorstel. Als men nu weet dat de heer Mélot algemeen gehouden wordt voor éen der leiders van de jong-katholieken, en dat hij, al heeft hij nu ook niet dan in eigen naam