| |
| |
| |
Nieuwe ministers
Brussel, 24 Februari.
Wij verliezen een minister. Wij krijgen er vijf in de plaats.
Schrik maar niet: dit wordt geen nieuwe crisis. Een per jaar is al genoeg. En wij zullen tot in Juni moeten wachten, tot na de verkiezing, om misschien een splinternieuw kabinet te krijgen. Juni is een uitmuntende maand om van ministerie te veranderen: het is ook in Juni dat verleden jaar baron de Broqueville aan het bewind is gekomen. Of hij in Juni aanstaande het tweede jaar van dat bewind zal mogen ingaan, zullen de omstandigheden leeren.
Intusschen treedt onze minister van Oorlog alvast af. Het is gebeurd in allen eenvoud, zonder veel omslag. Dinsdag nog stond hij Frans van Cauwelaert en dr. Terwagne te woord, die hem den slechten toestand van de Antwerpsche casernes zeer terecht verweten. En gisteren nam generaal Hellebaut ontslag. In de Kamer luidde het dat die aanklacht hem aan het hart was gegaan. De waarheid is dat de generaal er voor zijn part ruimschoots genoeg van had den zondebok te spelen, en andererzijds, dat hij in zekere mate de regeering in den weg stond, naar men beweert.
Want generaal Hellebaut was een zeer koppig kereltje. Al is hij nu ook nooit een legeraanvoerder geweest, - het grootste gedeelte van zijne carrière heeft hij als ‘rond de cuir’, als ambtenaar gesleten in de bureelen van het ministerie, waarvan hij aan het hoofd is komen te staan, - dat korte, knoestige, breedschouderige mannetje duldde geen tegenspraak. In zijn ministerie, waar
| |
| |
het niet beter gaat dan in andere ministeries, moge hij een vader zijn geweest voor zijne ondergeschikten: in de Kamer vertoonde hij zich als een strategist uit éen stuk, die er behagen in vond, den vijand trotseerend het hoofd te bieden. Met zijn vinnige oogen onder de grauwe borstels der brauwen, met zijne breede beweegbare neusvleugels, met zijn witte sik, die kon trillen van woede, was hij éen minachting voor zijne collega's, wier tegenspraak hij niet duldde: de minachting van den soldaat voor den ‘pékin’, al was die soldaat nu niet anders dan eene bureelrat, en al was die ‘pékin’ nu ook een plichtbewuste volksvertegenwoordiger, die dan toch niet praatte zonder te weten wat hij zei.
Een soldaat, die een bureelrat is: het is het zwakke punt geweest in de ministeriëele loopbaan van generaal Hellebaut, dat de bureelrat het weleens op den soldaat won. Zeer wilskrachtig aangelegd, energisch van nature, bracht een blind vertrouwen in de bureelen hem dikwijls tot laksheid. Vol goede voornemens in de regeering getreeden, vol uitmuntende hervormingsplannen, die hij ten deele wist te verwezenlijken, is het de minutieuze, de krachtfnuikende, de verslappende traagheid zijner onderhoorigen - eene traagheid waaraan hij toegaf, hij die immers zelf een ambtenaar was - die hem sommige zeer verdiende verwijten aangaande de slordige inrichting van ons leger, ons gebrek aan weerbaarheid, de ongehoorde wanorde in onze verdedigingsplaatsen en de ontoerekenbare vuilheid van onze casernes, bezorgde. En ging men hem, zelfs op den meest-bezadigden toon, die verwijten doen, dan stoof de koppige en razerige zeventigjarige grijsaard op, ziedend van woede; als het hem beliefde te antwoorden - wat niet
| |
| |
altijd het geval was, - was het op grofheid af. Tegenspraak sloeg hij af in eenige duchtig-snauwende woorden. En de eerbied, dien hij, om zijne ontegensprekelijke eerlijkheid, in de geheele Kamer genoot, belette niet dat men hem wel eens tot de orde terug moest roepen, en er hem aan herinneren, dat minister in het Latijn dienaar wil zeggen: een dienaar des lands, een dienaar van dezen, die het volk vertegenwoordigen.
Nu gaat de oude krasse man heen. En zoo men in hem den minister weinig betreuren zal, met alle erkenning van zijne goede hoedanigheden, men zal het spijtig vinden, dat weer een opvallende figuur uit de Kamer verdwijnt, waar de sterk uitgesproken persoonlijkheden langs om zeldzamer worden, hetzij ze sterven, hetzij ze zwijgen...
Ik zei u dat generaal Hellebaut, naar het heet, de regeering wel wat in den weg stond. Want met het oog op de verkiezingen zou de regeering eenige hervormingen gewenscht hebben in te voeren, die den steun van het leger voor die verkiezingen moesten verzekeren. Doch, daar was weer die traagheid der ministeriëele bureelen, waar generaal Hellebaut blijkbaar zoo'n groot respect voor had. Die traagheid dreigde tot gevolg te hebben, dat men met de plannen vóór einde Mei niet klaar zou komen, en de regeering zich in deze op haren ijver niet zou kunnen beroepen. Toen.... ging de generaal heen, en baron de Broqueville, die het interimaat van den oorlog op zich neemt, heeft alvast beloofd dat alles nu van een leien dakje zal loopen. En wie baron de Broqueville (minister van Spoorwegen, die, zooals vroeger vadertje Vandenpeereboom deed, die ook over de railway regeerde, zich tot vechtgeneraal ontpopt), wie baron de Broqueville kent,
| |
| |
weet dat dit ook wel gebeuren zal, tot groot jolijt der officieren, maar daarom nog niet tot grooter heil der katholieke partij, daar het toch wat al te naïef zou wezen te meenen, dat het land dáárom van overtuiging veranderen gaat....
Een minister weg: vijf in de plaats, zei ik u.
Stel u gerust: het zijn maar nieuwe Ministers van State, oud-gedienden die den maarschalksstaf krijgen. Oud-gedienden die echter nog krachtig en kranig genoeg zijn om in 's konings raadzaal tot heil van 't vaderland dien staf met gezag te zwaaien.
Teeken des tijds: onder de vijf zijn er twee liberalen die daarenboven nooit ministers ‘à portefeuille’ zijn geweest. Het is de oude, stramme, maar stoere en bijtende Louis Huysmans, met den doorgroefden en doorploegden, nijdigen en wrokkigen Verhaeren-kop; met den knorrigen en bitsigen, den geduchten en geëerbiedigden mond onder de lange Wiking-snor; Huysmans, de verstokte oud-liberaal, die in den laatsten tijd wel knuppels in de wielen heeft gestoken van zijne partijgenooten die met de socialisten heulen en voor algemeen kiesrecht propagandeeren; die zich slechts uit partijzucht heeft aangesloten bij het kartel; maar die in zijne partij niet te minder een hoogstaand, hooggehouden figuur blijft, waartegen de anderen opzien als tot een symbool.
De andere liberaal, in 's lands raad geroepen, is Xavier Neujean, de Luikenaar met het goedige gezicht onder het mooie, geel-witte, vlokkige kroeshaar, die nu door ziekte wel wat in kracht verminderd is, maar van wien men zich de kalme, overwogene, gezette en beleefde welsprekendheid in de debatten van vorige jaren herinnert;
| |
| |
een voorzichtige, die niet te minder te handelen weet met vastheid en overtuiging; een gematigde, die echter niet terugdeinst voor doortastende maatregelen waar zij hem gewenscht en doeltreffend voorkomen; een rechtvaardige eindelijk, die in zijn persoon den eerbied van andersdenkenden voor zijne partij verzekert. En daarenboven de schoonvader van een onzer beste Vlaamsche schilders, Albert Baertsoen, hetgeen niets van zijne waardigheid afdoet.
De drie andere nieuwe Ministers van State zijn katholieken. Het is eerst oud-minister Helleputte, van wien men te dezer gelegenheid met verbazing vernomen heeft, dat hij al zestig jaar oud is. Moet ik u hem nog voorstellen? Hij is de zoon van een Gentschen bakker; zijne zusters verkoopen nog steeds in hunne geboortestad brood en meel, suiker en azijn, droge erwten en jam. Hij zelf, met zijn Gentsche taaiheid die geen oogenblik in gansch zijn leven heeft opgehouden sluw te glimlachen, heeft zich eerst tot hoogleeraar in de bouwkunde, daarna tot volksvertegenwoordiger, eindelijk tot den meest gezaghebbenden minister, dien wij thans bezitten, opgewerkt. Hij is een geducht optimist, omdat hij zoo goed bewust is van zijne kracht. Wat ook gebeure, welke wending onze politiek ook neme: hij weet dat hij regeeren zal, zoo niet over den lande misschien, dan toch over zijne partij, waarin hij het aangevangen louteringswerk voortzetten zal. En hij glimlacht, minister Helleputte, hij glimlacht altijd, omdat hij weet dat hij altijd zegevieren zal.
De glimlach van Geraard Cooreman, sedert een vijftal jaren de zeer geachte voorzitter der Kamer, eveneens Staatsminister geslagen, is van anderen aard. Cooreman - ook een Gentenaar van ouden, patricischen huize, - glim- | |
| |
lacht niet uit zelfbewustzijn, maar omdat hij, in zijn fijngeestigen bol, de wereld blijkbaar lollig vindt. Uit dat ineengeduwen gelaat, geheel behaard, uit die glurende en glundere oogjes, die achter het lorgnet aldoor maar knippen, glinstert, vonkt op, breekt bij wijlen los een onverdelgbare levenslust. Dit is zoowaar een der werkzaamste menschen van het land, een dergenen op wie de meeste lasten de grootste verantwoordelijkheid wegen; nochtans schijnt hij dit alles gemakkelijk te dragen, omdat hij zijn plicht met zoo'n dankbaar plezier aanvaardt. Hij schijnt het nooit druk te hebben: het lijkt wel of hij alles luchtig opneemt. Nochtans voert niemand met evenveel nauwgezetheid zijne taak uit, bewijst niemand even grondig en even breed zijne taak in te zien. Maar dat belet niet, gij zult het toegeven, dat men het leven als een last moet beschouwen. Wat voorzitter Cooreman dan ook alles behalve doet, betrouwend als hij is op zijn gerust geweten en op zijn trouwhartigen moed.
Van oud-minister Liebaert, den derden katholieken gekozene, zal in de geschiedenis allicht niet veel meer geboekt blijven, dan dat zijn gladgestreken haar eene mooie scheiding, juist in het midden, vertoonde, en dat hij in zijne zorgvuldige bakkebaarden een nationale traditie in eere hield. Meen nu niet, dat men daarom oudminister Liebaert voor eene nulliteit moet beschouwen. Vooreerst: hij is een wroeter, wat altijd lof verdient. Zijne verkleefdheid aan zijne partij is zoo groot, dat hij zich gaarne gelastte met de karrewijtjes waar niemand anders van weten wilde. Dat is een nobele vorm van den moed dien men abnegatie noemt. En dat verdiende wel de belooning, die men thans oud-minister Liebaert toereikt.
| |
| |
Het zal hem misschien troosten om het feit dat men hem, op zijn leeftijd, al op rustgeld heeft gesteld. Trouwens, zijne welsprekendheid, waar hij in de Kamer zoo karig mee was, zal hij thans kunnen plengen in edeler gezelschap. Wij wenschen aan dit edele gezelschap deze geneugte toe.
En ziedaar de voorstellingen gedaan. En als, met deze vijf nieuwe Staatsministers, de staatswagen nu nóg niet vooruitkomt, dan zal het waarlijk mijn schuld niet zijn.
N.R.C., 26 Februari 1912. |
|