| |
| |
| |
Derde Groot-Nederlandsch studentencongres
IV
Leuven, 20 Februari.
Met dezen brief over de laatste verrichtingen van het Groot-Nederlandsch Studentencongres kan ik aan dit relaas een einde maken. Dat het wat lang is uitgevallen, dat relaas, ligt aan het belang dat het congres zelf heeft opgeleverd, een belang dat eerst later misschien zal zijn te overzien in zijn geheel, als de wisselwerking van gestudeerden uit Noord en Zuid een voldongen feit zal zijn waar België als Nederland voordeel bij hebben zal; een belang echter ook nu reeds te schatten om het bijzonder karakter dat het congres heeft vertoond. Wij stonden hier ver boven de doorsnee-vergaderingen van krijgshaftige Vlamingen, die zich wapenen tot het verkrijgen van hunne rechten: eene eerbiedwaardige houding voorwaar, die ik u echter al te dikwijls beschreven heb, dan dat ik het zou aandurven, er hier nogmaals op terug te keeren. Het was ook heel iets anders dan de andere gemengde vergaderingen van Hollanders en Vlamingen, zooals b.v. de Algemeen Nederlandsche Congressen, waar zooveel kaf wordt gewand om zoo weinig koren, en waar doorgaans ook ontbreekt de cohesie, de gedegen verstandhouding, zonder dewelke geen resultaten bereikt worden. Hier waren het zeshonderd jongelui, samengekomen om goed en nuttig werk te doen: werk aan eigen vorming vooral, maar dat hun land ten voordeele zou komen. Dit congres was meer, ook in de bedoeling der inrichters, dan jolige verbroedering: het beoogde wederzijdsche betere kennismaking met den
| |
| |
stand der studie en der studenten in Nederland en in België, met al de nuttige gevolgen die daaruit kunnen ontstaan. Die gevolgen zijn er vooral op geestelijk gebied. Leo Meert wees er echter op, dat de oeconomische belangen van beide naties nauw verband houden met deze geestelijke verstandhouding. En dat die geestelijke verstandhouding niet volledig kan ontstaan dan uit de vervlaamsching van het hooger onderwijs in Vlaanderen, zou Lod. de Raet op de laatste vergadering bewijzen, waar ik het hier over heb.
Maar voor ik kom tot deze zeer schoone redevoering van Lodewijk de Raet, den welgekenden oeconomist, hoofd van den dienst der statistiek in het ministerie van nijverheid en handel, leider der werkzaamheden voor de jongste tienjaarlijksche volkstelling, en, zooals gij weet, éen der secretarissen van de Hollandsch-Belgische commissie, - voor ik daartoe overga, heb ik nog een paar woorden te zeggen over de geleerde voorlezing aangaande ‘De rol der Universiteit en het Studentenleven in vroegere tijden,’ die prof. L. Van der Essen eraan vooraf liet gaan.
Prof. dr. Leo van der Essen is de jongste, en een der verdienstvolste hoogleeraars van Leuven. Zich hoofdzakelijk bewegend op het gebied der hagiographie, die hij toetst aan de nieuwste geschiedkundige disciplines, heeft hij, hoewel pas dertig jaar oud, zich een reeds benijdenswaardigen naam gemaakt. Den studenten van Leuven is hij echter lief om nog eene andere reden: het is aan zijn krachtdadig optreden, tegenover de academische overheid, tegenover het bisschoppelijk gezag, dat thans in iedere faculteit leergangen in het Nederlandsch zijn opgericht, met het gevolg dat zij drukker worden bezocht dan de daar- | |
| |
naast bestaande Fransche cursussen. De Belgische student is gaan beseffen wat al nut hij kan trekken uit een onderwijs in de volkstaal, dat hem van het volk niet meer afscheidt, maar integendeel in nauw verband met dat volk houdt. Dit te hebben bewerkt is de eer van prof. Van der Essen, en daarom dragen zijne studenten hem in het hart.
Zijne rede van gisteren is als de historische tegenhanger van het tegenwoordige studententype in de verschillende landen, ons daags te voren door prof. dr. Jul. Persyn beschreven. Zij is even pittig en fijn, en berust op een stevige eruditie. Spreker wijst erop dat, bij den middeleeuwschen aanvang, de naam ‘Universitas’ niet slaat op eene eenheid van onderwijs, niet steunt op den samenhang van leervakken, maar op eene korporatieve eenheid: zedelijke eenheid tusschen professoren en studenten (‘universitas magistrorum et scholarum), die geenszins doelt op de universiteit der vakken: een begrip dat eerst in de XVe eeuw ontstaat in het ‘Studium generale’, dat men van dan af met de ‘Universitas’ verwarren gaat. Het is dan ook met de Renaissance dat het begrip universiteit = academie, gelijk wij het verstaan, ontstaat en duidelijk wordt gemaakt door de symbolisch-mystische benoeming van ‘Alma Mater’: de goede moeder, die haar-zelf, haar eigen wezen uitdeelt aan hare kinderen, naar elks behoefte; de idee dus der eenheid in de verscheidenheid.
Reeds vóor de 15de eeuw telde men in Europa 55 universiteiten. De meest-befaamde waren die van Parijs en van Bologna. In het begin al der 12de eeuw namen de studie èn de beoefening der dialectiek een groote uitbreiding. Te Parijs past Abélard ze toe op de theologie: te Bologna wordt vooral het recht onderwezen (Gratianus). In allerlei
| |
| |
privilegiën zochten en vonden studenten en professoren den grondslag der noodige vrijheid van onderwijs. In 1155 neemt Barbarossa zelf de universiteit Bologna onder zijne bescherming; eenzelfden steun vindt, een veertigtal jaren later, Parijs in Philips August.
Sedert 1254 bezit Parijs vier faculteiten: wijsbegeerte, godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid en geneeskunde. Eigenlijk is eene ‘facultas’: het ‘consortium magistrorum’, die eenzelfde vak beoefenen; daartegenover staat de inrichting van het studentenkorps, waar reeds in 1249 melding van gemaakt wordt, en die ingedeeld is, niet naar de leervakken, maar naar de ‘nationes’: Gallii, Picardi, Normandi, Anglii, enz., die zich echter later, ook om staatkundige en bestuurlijke redenen, tot twee federatieve eenheden, de Anglii en de Gallii, samensloten. Dit was zóó te Parijs; dit werd ook aldus te Bologna, waar de ‘corporationes’ (‘nationes’) zich verder onderscheidden in Cismontanen en Ultramontanen: echte offensieve en defensieve studentensyndikaten, die evengoed voor de stoffelijke als voor de geestelijke belangen zorgden, en waar de rector - vroeger alleen hoofd der facultates magistrorum en later hoofd der politie over ‘nationes’ en ‘corporationes’ - in feite maar heel weinig bij te vertellen had. (Hier wordt prof. Van der Essen onderbroken door de luide goedkeuring der studenten.)
De glans, die van Parijs en Bologna uitging, verwekte naijver: weldra worden zoowat overal universiteiten gesticht. Spanje gaat vóor met Salamanca; Languedoc volgt met Toulouse. En daarna komen Duitschland (waar men graag naar Italië uitweek) en Engeland. Overal onderwees men Romeinsch en kerkelijk recht, de dialectiek en de theolo- | |
| |
gie, en legde men zich toe op de studie der klassieken. Sommige universiteiten specialiseerden zich; zoo waren Salerno en Montpellier al gauw beroemd voor hunne geneeskundige scholen. De voertaal was het Latijn, hetgeen den socialen invloed der universiteit zeer beperkte: het bevorderde eene aristocratie, waarvan de afzondering schadelijk werkte, en scheidde den geleerde van den minderen man.
Het recht van stichten van hoogeschoolen behoorde eerst aan den paus, daarna aan den Romeinschen keizer en aan den landsheer, doch alleen na pauselijke goedkeuring. Te Leuven gingen paus, keizer en landsheer in het toekennen van privilégies samen.
Hoe was nu in dien tijd het leven der studenten? Dit leven ving reeds met het 13de of 14de jaar aan. Zoodra het lager onderwijs een einde genomen heeft, wordt de jongeling in de universiteit opgenomen, waar hij begint met de studie der zeven vrije kunsten; hij maakt deel uit van de ‘facultas artium’: in afwachting dat hij kan promoveeren tot ‘magister artium’, blijft hij ‘artist.’ Hij zweert dat hij zich of zijn professor niet aan den lijve, bij degen of dolk, wreken zal. Hij zal zich dezen welgevallig maken door in examentijd wijn uit te laten deelen aan de examinatores. Slaagt hij, dan biedt hij hun een feestmaal aan. Brengt hij het tot het licentiaat, dan bewijst het korps der professoren eene wederkeerige eer, door hem, gevolgd door boekhandelaren, papierverkoopers, enz., in stoet naar huis te leiden. Waarop de student dan weer nieuwe milddadigheid pleegt, bonte kleeren aan zijne leeraars aanbiedt, en geld aan apparitoren; hij ging zelfs zóo ver, een festijn in te richten voor
| |
| |
het stadsbestuur.
Men had aan de universiteit geen inschrijving te nemen: men betaalde zijne professoren rechtstreeks, en eischte dan ook waren voor zijn geld; of de professoren vrijaf konden krijgen hing dienvolgens van de studenten af. Waren zijne lessen te moeilijk om te volgen, dan kreeg hij boete te betalen; om zeker te zijn van de betaling moest de professor een borgsom storten...
In de auditoria waren noch stoelen, noch banken; men gaf soms les in openlucht; en studenten waren even goed jonge meisjes als jongelingen. Ja, de vrouw bracht het soms tot het professoraat. Was ze echter te mooi - een gevaar! - dan verborg men ze achter een gordijn... De ‘groenen’ of ‘schachten’ heetten ‘geelbekken.’ Zij werden ontgeelbekt op eene wijze, die tegenwoordig in Nederland stormen zou vermogen te verwekken. In geldzaken is de student thuis; niet omdat hij rijk is, maar omdat hij twee-en-dertig gepatenteerde middelen kent om aan geld te komen. Wat niet belet dat de armoede een plaag is van het middeleeuwsch studentenleven: éen mantel voor vier menschen; als nachtverblijf, de taveerne of onder de brug. En het gevolg: allerlei bandietenstreken.
De vijandschap tusschen den student en den.... Peeterman, zooals men te Leuven den bourgeois noemt, heeft niet opgehouden te bestaan. Zij is alleen milder geworden. De vriendschap tusschen studenten en professoren was in de middeleeuwen al niet veel grooter, - tenzij als de gemeenschappelijke privilegiën gevaar liepen.
Zoodat, summa summarum, de studenten van Middeleeuwen en Renaissance leefden als éen dichtaaneengesloten broederschap, als een vrij en democratisch gezin, dat in den
| |
| |
staat levendig hield de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid, en dat den eersten stoot heeft gegeven aan de goede verstandhouding tusschen de volkeren.
Aldus de warm-toegejuichte prof. Van der Essen. Hem volgt Lod. de Raet op, met het onderwerp, dat ik u mededeelde. Van zijne rede zal ik u niet navertellen wat alleen betrekking heeft op de zuiver Vlaamsche Beweging en de goede rechten van het Nederlandsch als wetenschapstaal: alle feiten, alle argumenten daaromtrent zijn u voldoende bekend, voorzoover gij u de talrijke brieven herinnert, die ik eraan gewijd heb. Ik houd mij dan ook bij het belangrijkste deel in de rede van den heer De Raet: de beteekenis, die de vervlaamsching van ons Belgisch Hooger Onderwijs voor Nederland heeft. Niet alleen zal de wisselwerking, die, volgend op de literaire toenadering, tusschen sommige geleerden op natuur- en geneeskundig gebied een voldongen feit is, aanzienlijk worden uitgebreid en op andere vakken worden overgebracht, wat der wetenschap zeer bevorderlijk is: ook practisch zal het tot noodzakelijk gevolg hebben, dat de wetgeving aangaande Hooger Onderwijs in beide landen tot meer eenheid zal moeten gebracht worden. Die wetgeving is thans zeer uiteenloopend: de onze dagteekent van 1816 reeds, en heeft geen voet gehouden met de natuurlijke ontwikkeling. Daarom is het moeilijk, de universiteitsdiploma's wederkerig te erkennen. Andererzijds verschilt ook de duur der studiën; de verdeeling der vakken is anders, enz. Dit zijn alle moeilijkheden, die men niet over het hoofd moet zien. Het feit echter, dat de taal van het onderwijs in beide landen dezelfde zal zijn, hetgeen vele Vlaamsche studenten nopen zal in het Noorden te gaan bijstudeeren
| |
| |
wat zij in eigen land niet vinden kunnen, en wederkeerig; de noodzakelijke sanctie, die daarvan het gevolg moet zijn; de voordeelen die Nederlandsche geleerden hier in Vlaanderen bij een Nederlandsch Hooger Onderwijs kunnen genieten: dit alles zal wel volstaan om die moeilijkheden tot een minimum te reduceeren. Ook spreekt de heer De Raet de hoop uit, dat in deze de werkzaamheden van de Nederlandsch-Belgische Commissie de beste vruchten afwerpen zullen.
Eeene ovatie viel den spreker te beurt.... en toen ging men weêr maar eens eten. Ditmaal waren de Vlamingen te gast bij de Hollandsche dames en heeren.
En toen was het de eindvergadering ofte kroegjool. In wolken tabaksrook werd ‘ad exercitium salamandri’, bier gepompt en door de keel gegoten. Toondichter Emiel Hullebroeck, die er opzettelijk uit Gent voor was overgekomen, droeg er, onder uitbundige geestdrift, zijne studentenliederen voor. De dames-studenten uit Groningen lieten er hunne korpsliederen hooren. Prof. Van der Essen sprak er de enthoesiastische studenten over stambewustzijn en liefde tot den vadergrond. De schor-gevoorzitterde Aug. van Cauwelaert was zoo vriendelijk, er o.m. een heildronk in te stellen op de pers in den persoon van uw nederigen dienaar. Speech volgde op speech, zooals pint op pint, onder het aanhoudend schetteren der fanfare. En....
Wanneer het afgeloopen is, en hoe, weet ik niet, o geachte lezer. Maar wat ik wèl weet: dat men volgend jaar met evenveel moed en evenveel overtuiging te Amsterdam herbeginnen zal...
N.R.C., 22 Februari 1912. |
|