| |
| |
| |
Derde Groot-Nederlandsch studentencongres
III
Leuven, 20 Februari.
Vier-en-twintig uren heb ik u, hongerig misschien, laten wachten op het verslag van wat gebeurde op het banket dat Zondagavond den tweeden dag van het Studentencongres besloot. Dat verslag zult gij wel gedwongen zijn, mij een paar minuten nog ten goede te houden. Want ik verzuimde u te vertellen hoe de heer Fokker, student te Leiden, als vertegenwoordiger van de oudste universiteit van Nederland, aan de overheid van de oudste universiteit van België hulde bracht, bij de ontvangst door den rector magnificus, om de erkenning van de beteekenis en het nut, die in het verbroederen van studeerenden van eenzelfden stam liggen, en om het feit dat Leuven de eerste universiteit van België is, waar het Nederlandsch als wetenschapstaal erkend en gebruikt wordt voor andere vakken dan de Germaansche philologie. Waarna de rector nogmaals verzekerde dat hij het beste wenschte aan en het beste verwachtte van congressen als dit, die de jeugd vereenigden uit al de takken van den Nederlandschen stam.
En nu: dat banket. Ik zal u maar de spijskaart niet overdrukken, nietwaar? Het stilt al heel weinig den honger, en kan alleen onvruchtbare verlangens opwekken. Ik laat het dus alleen bij de vermelding, dat zij berekend was, die spijskaart, op studentenmagen, en er niets aan te verwijten is, dan dat de Vlaamsche aardappelen, erop aangekondigd, afwezig bleven, hetgeen eenige achterdocht verwekte. Trouwens, de toosten waren veel belangrijker
| |
| |
dan de spijzen, en het is met de vermelding van deze dat ik voor een oogenblik beslag leg op uwe aandacht.
Eerst dan dronk de voorzitter op koning Albert en op koningin Wilhelmina: deze twee jeugdige vorsten die prachtige voorbeelden zijn van jongen ijver voor het goede en het schoone, vorsten waarlijk naar het hart van studenten. Aan welken dronk dezelfde voorzitter Aug. van Cauwelaert er eenen voegde op de levende groeikracht van het Groot-Nederlandsch Studentenverbond, en in het bijzonder op de dames en heeren leden van het Congres, dat prachtkorps, - de opmerking is van mij, die tot die leden niet behoor, - van de Nederlandsche jeugd in Holland, Zuid-Afrika en Vlaanderen. Dat korps heeft een drievoudige strijd uit te vechten! Nederland, tegen de opslorping van het cosmopolitisme; Zuid-Afrika, tegen de aanmatigingen van den overwinnaar; Vlaanderen, zoo niet langer tegen den invloed der Fransche kultuur, (thans kunnen wij ongeveer oordeelen, in hoever zij ons helpen en schaden kan,) dan toch voor het behoud en het ontwikkelen van het eigen wezen. Van dien drievoudigen strijd hangt de toekomst af van onzen gemeenschappelijken stam, van onze gemeenschappelijke taal. Om hem tot een goed einde te voeren, is samenwerking noodig. En het is het doel en het nut van deze Groot-Nederlandsche Studentencongressen, daartoe te hebben geleid.
Na dezen gloedvollen speech hebben de Hollandsche studenten een mooi gebaar: samen heffen zij den ‘Vlaamschen Leeuw’ aan. En het is zoowaar aandoenlijk....
En nu volgt de vloed der heildronken. Zij gaan vlugger dan het opdienen der spijzen. Zij zijn doorgaans ook warmer, want de Leuvensche kellners, die de voorzichtige
| |
| |
traagheid van diplomaten bezitten, zorgen ervoor dat wij onze maag niet verbranden. En zoo komen beurtelings aan het woord de heer Ghoos, voorzitter van het Algemeen Studentenverbond van Leuven, die hulde brengt aan de aanwezige professoren der Alma Mater; prof. dr. Verriest die, zeer aangedaan, bedankt, het taalpatriottisme huldigt, en zijn groet stuurt aan de beste vertegenwoordigers der Nederlandsche kultuur: de professoren uit het Noorden; de heer Blommestein (Leiden) die de belangstelling voor en het welslagen van dit congres toeschrijft aan den bloei van het Algemeen Nederlandsch Verbond; de heer Minnaert (voorzitter van ‘'t Zal wel Gaan’ van Gent) die, als een teeken des tijds, vaststelt hoe alle politieke gezindheden op het congres vertegenwoordigd zijn in één gemeenschappelijk ideaal; Fokker (Leiden) die de groeten brengt van de Hollandsche studeerende jeugd, op de dames drinkt - de Nederlandsche studentinnen n.l. - van dewelke hij hoopt dat zij weldra de Vlaamsche meisjes zullen mogen binnenleiden in het studeerende Nederland, en verder wijst op de rol die België en Nederland, als centrum, als kruispunt van het Europeesch verkeer spelen moeten: een aanvaarden van alle cosmopolitische strooming, geënt op het Nederlandsche stambewustzijn, waartoe natuurlijk de ontwikkeling naar eigen geaardheid moet voorbereiden, hetgeen in Vlaanderen niet bereikt wordt dan door het wetsvoorstel van Cauwelaert-Huysmans-Franck tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool; mejuffrouw Greidanus, praeses van de Leidsche vrouwelijke studentenvereeniging, die betreurt nog geen Vlaamsche meisjes op de vacantieleergangen in Nederland te zien en hoopt dat het voorbeeld, door de Hollandsche meisjes hier in Leuven gegeven, uit Vlaanderen
| |
| |
zal gevolgd worden: Jansen, rector der Unitas te Utrecht, die op zijne beurt drinkt op de verbroedering; Grosskopf, van de Zuid-Afrikaansche Studentenvereeniging te Amsterdam, die, in het feit dat hij onder de tafelversiering een bloempje vindt dat in zijn land inheemsch is, aanleiding vindt tot het roemen van de liefde voor den vaderlandschen grond, en huldigt wat tot de grootmaking van het vaderland bij kan dragen, o.m. sterke inrichting van het studentenwezen.
En toen kwam de ‘pièce de resistance’ van het feestmaal, steviger dan het kloekste gerecht, vuriger dan de edelste wijn: volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert, die tot de studentenwereld behoort op dubbele wijze, als professor in de psychologie te Freiburg, als student in de rechten te Leuven, neemt, onder daverend applaus, het woord. ‘Uwe toejuichingen kan ik aanvaarden,’ zegt hij, ‘want zij gaan evenzeer tot twee afwezigen, aan dewelke ik ze overbrengen zal: aan Kamiel Huysmans en aan Louis Franck, die met mij de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool in een ontwerp van wet voorstaan. Ik ben’, gaat hij voort, ‘een gehuwd student. Het geeft mij eenige vrijheid om tot de aanwezige dames te spreken. En ik breng haar dan ook eerst en vooral hulde; ik wensch mijn eigen volk geluk om het voorbeeld dat ze ons brengen. De rol die de vrouw in het leven van den stam, in het stambewustzijn speelt, is onoverzienlijk. Denk maar wat de vrouw is geweest in den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Mag het niet worden gezegd, dat zij aldaar het stamgevoel heeft wakker gehouden, door de hulp die ze in den strijd geboden heeft? Helaas, in Vlaanderen zijn we nog niet zoover. Maar meer en meer worden wij gewaar, dat ook hier meer en meer op
| |
| |
hare medewerking mag worden gehoopt. Reeds neemt zij eene merkwaardige plaats in onze literatuur en in ons onderwijs in; morgen biedt zij ons familieleven - in de moedertaal; bereidt ze onze kinderen tot het volbrengen van hun plicht en hunne zending, als leden van den groot-Nederlandschen stam. Het eerste deel der zending is: toenadering, economisch en diplomatisch. Daar wordt ernstig aan gewerkt, en de bijzonder-vriendelijke woorden, daaromtrent onlangs door de Nederlandsche regeering in de Tweede Kamer uitgesproken, zijn er het bewijs van. Maar die meer praktische toenadering gaat niet zonder eene geestelijke en zedelijke, en zulke toenadering heeft zich het Algemeen Nederlandsch Verbond tot taak gesteld. Wat het Algemeen Nederlandsch Verbond echter ook moge bereiken: het staat zeker beneden den invloed die van een Groot-Nederlandsche Studentenvereeniging uit kan gaan. In zulke vereenigingen - wij zien er het bewijs van - zijn verzameld de besten uit onze Noord- en Zuid-Nederlandsche hoogeschoolen, in eene verscheidenheid, die hunne, die onze kracht uitmaakt. Want de heerlijkheid van een volk is in zijne verscheidenheid gelegen.
Deze verscheidenheid biedt verschillende krachtfactoren, die men bondelen kan tot eene kracht. Daarom is het noodig dat ieder van ons weze, naar zijn beste vermogen, wat hij werkelijk is. Dit geldt voor het individu als voor het volk als staatkundige eenheid. Daar zijn staatkundige grenzen eerder welkom dan hinderlijk voor. Op eene voorwaarde: dat wij nooit vergeten zouden den plicht die wij hebben tegenover de grootheid van den gemeenschappelijken stam. Want elk op zichzelf zouden wij toch maar arm zijn, zelfs met onze groote gaven. Wij, Vlamingen,
| |
| |
zouden ons, zonder het bezadigde voorbeeld van het Holland, dat zich, met behulp van Vlaamsche krachten, van bij het einde der 16e eeuw omhoog heeft gewerkt onder de kultuurvolkeren, misschien zelf vernietigen door overdadig energetisch vertier; gij, Hollander, zoudt misschien verdrogen in overbeschaving, indien gij in het Vlaamsche enthousiasme geen verjongingsbron kondet vinden. Tot die bron zijt gij vooralsnog weinig genaderd. Gij doet het echter meer en meer. Gij hebt reeds den weldadigen invloed onzer literatuur ondervonden en beleden. Congressen als dit maken het u duidelijk, dat uit ons wezen meer is te putten, dat sterkend is, gelijk wij zelf dankbaar getuigen van al wat wij u te danken hebben. Aldus ontstaat een goedomschreven groot-Nederlandsch bewustzijn, dat aan het cosmopolitisme een goed-voorbereiden grond biedt. Wij liggen inderdaad op het kruispunt der Europeesche wegen, in elk opzicht. Maar dit zou, zonder voorbereiding, een gevaar kunnen worden. Thomas Morus verweet aan zijne tijdgenooten, die Gallophielen waren, “e gallo capus” te worden, uit liefde voor den Franschen haan zich tot kapoenen te laten snijden. Zoo gaat het met elk volk, als met elken eenling, als zij niet kloek genoeg in eigen schoenen staan: zij doemen zichzelf tot de rol van eunuchen....
Dit is eene rol, die Groot-Nederlandsche studenten niet behagen kan. Zij weten, dat een dier, eene plant op vreemden bodem alleen dan gedijen, als zij zich hebben aangepast op dien bodem. Zoo kan voor ons het cosmopolitisme geen duurzame vruchten dragen, dan als wij onzen grond stevig genoeg hebben gemaakt om het te ontvangen en uit eigen middelen te voeden met de sappen, die het gevaar der overplanting kunnen neutraliseeren... Met zulke
| |
| |
begrippen kunnen wij niet tot het eigenlijke volk gaan. Het volk is behoudsgezind. Het staat niet open voor nieuwe begrippen. Maar de studeerende jeugd staat daar wèl voor open. En daarom is het dat, toen Duitschland zich om zou werpen vóor de eindelijke ontwaking, Fichte zich niet richtte tot de menigte, tot de massa, maar tot zijne studenten. En die studenten hebben het tegenwoordige Duitschland gemaakt in zijne beste eigenschappen. En zoo weze het ook u, Nederlandsche studenten, opgedragen, het geestelijk en praktisch-vereenigde Nederland op te bouwen.’
Aldus, in vrije paraphrase, de rede van Frans van Cauwelaert. Zij werd warm ontvangen en stak verder de welsprekendheid aan van velen. Zoodat nog heel, heel lang getoost werd.
Ik durf u niet zeggen, hoe laat het definitieve afscheid geblazen werd. Ik weet het trouwens niet goed meer. Alleen vermoed ik, dat de haan al meer dan driemaal gekraaid had, vóor al de aanwezigen het rustleger bereikt hebben.
N.R.C., 22 Februari 1912. |
|