| |
| |
| |
Derde Groot-Nederlandsch studentencongres
II
Leuven, 19 Februari.
Een congreslid bezit als twee hoofdhoedanigheden: Moed en Zelfopoffering. Is het congreslid een student, dan rijst die moed tot Heldenmoed, die zelfopoffering tot abnegatie. De heeren leden van dit congres - de dames kunnen op zooveel lof geen aanspraak maken, - hebben daar weêr blijk van gegeven op eene wijze, die de bewondering afdwingt. Zaterdag-avond had de vertooning van ‘De Rechte Lijn’ tot bij middernacht geduurd. De zeventig Hollandsche studenten waren eerst in den namiddag, na eene vermoeiende reis, in Leuven aangeland. Het heeft hun niet belet, uit weetgierigheid en lust tot leeren, uit Groot-Nederlandschheid en korpsgeest, na de vertooning en een goed stuk in den nacht, de Leuvensche merkwaardigheden te gaan bezoeken, hierin ijverig bijgestaan door de Belgische broeders. Eén vertrouwde mij toe, dat hij den dageraad zien rijzen had omdat, naar de verzekering van den Franschen dichter, dit blijk geeft van een onschuldig hart. Anderen wonden er geen doekjes om, en zegden dat zij dagesklaarte hadden afgewacht om beter weg te vinden. En allen waren het eens om te verklaren, dat de jeugd niet al te lang moet slapen.
Vanochtend waren dan allen om elf uur reeds op post in het groot auditorium der universiteit: eene ronde, grauw-witte, ijskille zaal, waar wij op houten banken kunnen gaan zitten, en die allergrappigst versierd is met minuscule en strakke vlaggetjes. Sedert minister Hel- | |
| |
leputte heeft opgehouden hier les te geven in de Burgerlijke Bouwkunde (deze aula is trouwens een staal van Leuvensche burgerlijkheid, en zelfs van klein-burgerlijkheid), doet men niet veel meer aan Innen-decoration op de Alma Mater.... De studenten komen binnen met wél lollige, maar toch een beetje vermoeide gezichten: getuigenis van hunne studiëuze wake. ‘De Klaere heeft er hun hartgen verlept’, vertrouwt mij iemand toe, die Hooft heeft gelezen. Weldra ligt hij in redetwist met zijn buurman over de beteekenis van het woord Klaere. Zijn hier de klare dranken bedoeld? Of is het misschien...
Maar dit wil geen leergang van literaire exegesis worden. Trouwens, de onvermoeibare Aug. van Cauwelaert (hij is eigenlijk dood-moe, na de lange voorbereiding van dit congres; het belet hem echter niet voor onvermoeibaar door te gaan,) laat zijne voorzitterlijke bel over en weêr gaan, en steekt natuurlijk een nieuwen speech af. O Const der Rhetorike, toevlucht der congresvoorzitters! Weêr worden, in gepaste woorden, professoren en congresleden gedankt en verwelkomd. Dit congres te mogen inrichten was voor Leuven eene eer en een genoegen; het zal voor deze stad der universitaire traditie ook een nut zijn geweest, iets als eene vernieuwingskuur. Warme instemming, inzonderheid bij de talrijke geestelijken, - witte dominikanen, bruine leekebroeders, zwarte Jezuïeten - die in de zaal aanwezig zijn. En daarna krijgt prof. dr. Julius Persyn, literair criticus van ‘Dietsche Warande en Belfort’, voor eene eerste voorlezing het woord.
Ik heb u dr. Persyn mogen voorstellen naar aanleiding van den Vlaamschen Kunstdag te Gent. Ik sprak u toen van zijne ongeloofelijke, zijne wonderbare belezenheid, en
| |
| |
van de zeer persoonlijke, scherpe en fijne, geestige en rake verwerking die hij van die belezenheid weet te leveren. Dit bleek meer dan ooit en beter dan ooit uit zijne rede van heden. Hij zal nagaan, aan de hand van de literatuur uit ieder land, hoe de student er in dat land uitziet. Zoolang het cosmopolitisme, dat alle eigenaardigheden afslijt, het zal toelaten, heeft ieder land zijn studententype. Dat type kunnen we leeren kennen in tweeërlei literatuursoorten: in de algemeene, en in de studentenliteratuur; de laatste - tijdschriften, vliegende bladen, - toont het ons in zijne bewegende, drastische, en daardoor niet scherp-omlijnde gedaante; de roman- en de critische letterkunde meer in zijne karakteristiek, met zijn bijzonder uitzicht en eigen psychologie. Wij kunnen niet zeggen dat het Romantisme ons een zeer getrouw beeld van den student heeft gegeven. Het stelt hem vóór als iemand voor wien het leven een kermis is; het geld is alleen geschikt om door de glazen te worden gegooid. Zwelgen is hoofdzaak: proeven komt wel later. En vooral: zoo weinig mogelijk studeeren. Nu is het de eigenaardigheid van het Realisme in de literatuur, dat het ons den student voorstelt in zijne idealen. Het toont ons een student, die zoowaar studeert, bij wien de geest zijn recht behoudt en wiens losheid niet is dan eene speciale vormelijkheid. De studentenwereld moge een wereld van jool zijn: zij blijkt tevens er eene te zijn van ernst en van nobele verzuchtingen. Men droomt er van groote dingen; men denkt niet alleen aan het eigen ik. Men weet dat men de toekomst is: men timmert dan ook aan, men leeft dan ook voor de toekomst. Men is bewust, men is blij van zijn tijd te zijn, en van morgen.... Maar dit zijn algemeenheden.
| |
| |
Nu de eigenaardigheden.
Spreker zal niet uitweiden over de studentenschrijvers van Noord- en Zuid-Nederland. Hier als over de grens kennen wij Kneppelhout en Hildebrand, evengoed als Annie Salomons. In het Noorden kent men Rodenbach en Vuylsteke evengoed als wij; Jef de Cock, O.K. De Laey, Flor. Heuvelmans kent men er minder; ook niet den Pol de Mont der studentennovellen. Maar dat is eene eruditie die makkelijk aan te vullen is. En daarom stapt dr. Persyn maar over de grens, en zelfs tot over de Alpen.
Wij zijn in Italië. De student, hoe prat ook op het verleden, dat hem aan de heerlijkste oudheid verbindt, teert niet op dien roem. Hij is bij uitstek praktisch en modern. Electrotechniek en draadlooze telegraphie, krachtwerking op afstand en anthropologie: zij werden in Italië 't zij uitgevonden, 't zij voor het eerst beoefend. Wat meer is: voor een goed deel werden die nieuwe wetenschappen in 't leven geroepen door zeer jonge geleerden, die soms nog studenten waren. Want de Italiaansche student wérkt nu eenmaal. Hij weet dat geleerdheid geeischt wordt voor het minste staatsbaantje. Tolbeambten zijn licenciaat in de letteren. Tramconducteurs hebben hun ingenieursdiploma. Waaruit men logisch mag afleiden dat de student arm is. Hij voedt zich meer met wetenschap dan met vleesch. Hij riekt naar look evenzeer als naar het blokken. In zijn armoede heeft hij echter nog geld genoeg over om lid te worden van het Dante Alighierigenootschap en het irredentisme te bevorderen. En slechts deze eene fantazie durft hij zich permitteeren: de standbeeldenmanie....
De studeerende Spanjool is niet zoo zwaartillig. In
| |
| |
de auditoria vindt men doorgaans niet veel weer dan slapende professoren en... afwezige studenten. 't Eenig noodige is: dat de student stipt zijne inschrijving neme. Hij wandelt dan ook meer in wolken van sigarettenrook dan in wolken van wetenschap. En in studentenkamers als in de zalen der geleerdheid vindt men dan ook evenveel spuwbakjes als inktpotten. Bij deze nonchalance voegt de Portugees de nobele deftigheid der 17e eeuw. Hij studeert niet veel, maar blijft zoolang mogelijk student. Komt hij dan toch eindelijk tot promoveeren, dan gaat dat met een omslachtigheid en een pralerij, die wel wijzen op de uitzonderlijke beteekenis van het feit. Bij ieder goed antwoord krijgt de recipiendus een kus van zijn professor. Is hij geheel geslaagd dan is het met de grootste staatsie dat hem uitgeleide wordt gedaan. Hij draagt dan ook, bij zulk pompeus leven, eene passende kleedij, waarbij het pittoreske pak van den Parijschen studax zeker afsteekt.
Het Parijsche studentenleven is prachtig ingericht, en die inrichting gaat uit van den Staat. De luidruchtige Parijsche student weet, niettegenstaande zijne schijnbare lichtzinnigheid en zijn zeer oprecht opflakkeren voor al wat hem edel voorkomt, deze staatsbezorgdheid te beantwoorden. Hij weet dat de ‘énergie nationale’ in zijne handen berust, is er fier op.... en paart aan die fierheid een doorgedreven zin naar uitspanning. ‘L'Amour’ is voor hem eene gewichtige levenstaak (die hij echter licht draagt), maar laat hem tijd over voor de politiek, voor eene daadvaardige zooniet verdraagzame, voor eene patriotardische zooniet vaderlandsche politiek. In de literatuur behoort hij tot de uiterste voorwacht; hij denkt weleens
| |
| |
dat hij de literatuur heeft uitgevonden,... of nog uitvinden moet: hij overdrijft alles, solt met de taal, weet meer van vitten dan van bewonderen. En dit alles is niets dan overprikkeling, de jacht die heel het Fransche leven doorsiddert. Maar daarbuiten heeft hij, de Parijsche student, een gulden hart, dat alles vergoedt. Zijn enthousiasme heeft hij overgehouden voor elk recht, dat verkracht werd; voor elke daad die, hoe buiten de aangenomen normen staande, hem een daad van rechtvaardigheid voorkomt te zijn.
In Duitschland is alles wel veel gemüthlicher gebleven. De student sleept er wel niet meer zijn rapier over de bolle keien der academiestadjes. Zijn laarzen en zijn gemzenleeren hozen zijn wel alleen nog voor de buitengewone omstandigheden. Maar buiten dat is er niets veranderd: het is thans nog, naar den geest en zelfs naar den lichame, zooals het Goethe vertoonde in den Faust. Al komt daar ook beterschap in: des studenten gelaat is nog half bril- half kerf: nog voert hij zijn trouwe hond meê; nog drinkt hij iederen avond, in de walmen van zijne pijp en van zijne philosophie, een rond getal halve liters. Maar hij gelooft ook nog steeds in Paulsen's woord: de toekomst behoort aan het volk, dat zijne jeugd wapent met de meeste cultuur. Cultuur verliest hij nimmer uit het oog. En daarbij weet hij zich jong te houden, want hij vergeet niet dat de wereld behoort aan hem die een jong hart weet te bewaren in de rijpheid van den mannelijken leeftijd.
De Noorsche student draagt een zwarte pet, omdat de Zweedsche er eene witte draagt: uit geest van tegenstrijdigheid. Hij spreekt het meest over hetgeen hij het minst
| |
| |
bezit: geld. Hij woont in een kippenhok. Hij eet in eene gaarkeuken, en hecht zoo weinig belang aan deze verrichting - bij welke geringschatting zich oeconomische factoren komen voegen, - dat het vasten bij hem mode is geworden. Wie niet van vasten houdt, laat zich bekeeren door den dominee, die dan helpt zorgen niet alleen voor zijn zielezaligheid, maar ook voor de zaligheid des lichaams.... Eén groote fuif in het jaar: bij aanvang der lessen. Dan roemt men de voorvaderen, die een zwijn in zijn geheel aan het braadspit staken, en er dan aan gingen kerven met hunne scherpe messen. Daarop werd natuurlijk in evenredigheid gedronken. Waarna de messen gingen kerven in het lijf, wederzijds, der aanzittende gasten... Die vechtlucht is den Noorschen student bijgebleven: hij laat het thans echter hoofdzakelijk bij woorden. Hij vecht voor zijn taal, voor de erkenning van zijne eigen levende taal; hij vecht tevens tegen de bureaucratie, tegen de paperasserie, die zijn land meester zijn. Zijn land, hij wou er een industrieland van maken als België. Maar heeft hij eenmaal afgestudeerd, dan wordt hij-zelf rond-de-cuir.
De oudste universiteit van Zweden is Upsala. Zij werd gesticht in 1477. Van dien ouderdom draagt er elke student de verantwoordelijkheid en de eer. Zij houden zich dan ook deftig, de studenten, en doen als in Portugal: zij studeeren lang, om te langer de eer der verantwoordelijkheid te mogen dragen. De universiteit bezit nog steeds studenten van het veertigste of het vijftigste jaar, die men met een passieven naam ‘Overliggers’ noemt. Om zoolang overligger te blijven, is er natuurlijk geld noodig, en dat heeft de veertig-, vijftigjarige student
| |
| |
niet steeds. Maar in Zweden zijn bankiers (gelukkig land!), die gaarne leenen, tot bij promoveering. Daarna kort de schuldplichtige af met sommen, die soms zoo klein zijn, dat de vader nog zijne studentenzonden betaalt als de zoon al aan de universiteit is. - Dit is niet de eenige universitaire eigenaardigheid in Zweden: er is nog de grog. De Zweedsche student is geen dronkaard, maar grog lust hij wel, omdat het voor hem een symbolisch teeken is, waardemeter van zijn gemoed. Want heeft hij verdriet, dan is de grog donker, en is hij blij, dan wordt de grog klaar. Sterft de koning, dan draagt de grog den rouw; trouwt 's konings dochter dan wordt hij in zoover het bleeke bruidsgewaad als de kleur van den alkohol het toelaat... Dit echter gaat helaas oudere geschiedenis worden. Want de Zweed is zeer vatbaar voor ontwikkeling: hij is al geheelonthouder.
De Fin is het misschien niet. Misschien omdat er bij hem meer spraak van wording dan van ontwikkeling is. Want de Finnen zijn lang verknecht geweest. Hun hooger onderwijs was tot in 1866 geheel Zweedsch. Maar bij krachtdadigheid wonnen zij, dat zij toen eene tweetalige hoogeschool verkregen. En wat lieten zij op het fronton ervan beitelen? Iets dat in het Vlaamsch zou klinken: ‘Het land geeft deze universiteit aan zijn eigen hoop en zijn eigen trots.’
Op dit woord zweeg dr. Persyn. Hij kon geen beter eindwoord kiezen. En dat eindwoord zonk diep in de ziel der Vlaamsche studenten.
Na 't verdiende applaus voor deze geestige en zoo gedocumenteerde, deze geëtste en doorwrochte rede, zou de heer Meert, handelaar te Sint-Nikolaas en schrijver van
| |
| |
een paar boeiende romans, spreken over ‘Hollandsch-Belgische stoffelijke belangen.’ Ik had zijne, zeer belangrijke, verhandeling wel wat minder verward gewenscht. Spreker zou, bij meer klaarheid en orde in de gedachten, zeker meer hebben bereikt dan thans het geval was. Zijn thesis kan als volgt worden samengevat: de Vlaamsche Beweging wint veld ook in het Walenland; daardoor opent zij den Vlaamschen handelaar een nieuw arbeidsgebied, waar, door goede verstandhouding tusschen Vlamingen en Hollanders, deze laatsten deelachtig in kunnen worden; en daarom is het noodig dat de Nederlanders meer vertrouwd gaan worden met de Vlaamsche gedachte, vermits de gedachtelijke toenadering onvermijdbaar de oeconomische toenadering als gevolg heeft. En wat dit gevolg kan zijn: Holland vindt in België zijn bijzonderste buitenlandsch afzetgebied; dit is nog niet het geval voor België. Kon dit nu wél het geval worden, dan zou dit zeer ten bate komen van Nederland. Maar: daarvoor is het verbond der harten noodig, meer zelfs dan eene Hollandsch-Belgische commissie. En dat verbond der harten, niettegenstaande het wederzijdsch succes der Hollandsche literatuur in Vlaanderen en der Vlaamsche in Holland, niettegenstaande de Nederlandsche congressen: het is nog geen voldongen feit. Ten bewijze: het optreden in Vlaanderen van professor Bolland, die, met al het gezag dat men hem op ander gebied gaarne toekent, den dank niet verwachten moet der Vlamingen om hetgeen hij hier aangaande hunne beweging alhier verteld heeft. Wat hij hieromtrent wist mede te deelen wij wisten het lang vóor hem; de wijze waarop hij het mededeelde is voor ons eerder verderfelijk; en hadde prof. Bolland de Vlaamsche
| |
| |
Beweging van wat dichterbij bezien, dan zou hij in zijne uitspraken wat voorzichtiger zijn geweest, en niet ten kwade hebben laten keeren, wat hij als goed bedoelde.... Zoo worden onze vrienden ons soms tot vijanden. Het tegenovergestelde kan echter eveneens waar worden. Ten bewijze, ditmaal: Prof. Pirenne. Deze is niet vlaamschgezind. Hij gaat zoover te beweren, dat ras en taal niet éen zijn. Daarin kan hij gelijk hebben. Hij verwart echter ras en stam, wat lang hetzelfde niet is. Prof. Pirenne erkent trouwens, - en hier wilden wij op wijzen, - dat de Vlaamsche Beweging eene uiting, een bewijs is der Belgische bedrijvigheid die men, zoo ze niet bestond, tot hooger heil van Vlaanderen en België in het leven diende te roepen. - Aan die bedrijvigheid nu kan Nederland deel hebben; daarom heeft ze zich alleen wat meer te interesseeren voor onze gedachten en voor ons handelswezen. De Nederlanders kunnen het door zich aan te sluiten bij het ‘Vlaamsche Handelsverbond’, waar de heer Meert stichter en voorzitter van is: eene vereeniging die in vijf jaar tijds vierhonderd leden wist te groepeeren, haar eigen inlichtingsbureau bezit, een eigen tijdschrift uitgeeft, en denkt aan eene eigen bank. Gingen zich nu de Nederlandsche Kamers van Koophandel in België bij dit verbond aansluiten zij zouden er niet alleen immediaat nut aan hebben: de toekomst zou onvermijdelijk leiden tot eene handelsovereenkomst, waar beide landen bij winnen zouden. En aldus zou de Vlaamsche strijd bijdragen tot den oeconomischen bloei van Holland.
Na deze rede, die ik geenszins voor utopisch houd, mochten wij gaan eten. Wij deden het in keurig gezelschap van Hollandsche dames en heeren, waarna de Rector- | |
| |
Magnificus en het korps der professoren zoo vriendelijk waren, de congresleden te ontvangen.
Dit was een meer dan gewone vriendelijkheid: het was eene zeldzame eerbetuiging. Voor het eerst gewaardigde zich de academische overheid aldus te handelen. En zij deed het met gratie en met klem.
Langs oude gangen, door massieve gaanderijen kwamen wij in de eikenhouten met schilderijen versierde zaal, waar op de donkere grondtonen fel schitterden de studentenvlaggen (die van ‘'t Zal wel gaan’, zal wel voor 't eerst den drempel der Alma overschreden zijn!). Daar stonden aan weerszijden de professors, waaronder niemand minder dan den oud-minister van Wetenschappen en Kunsten, baron Descamps-David, en eenige minder-hoogstaande personages, als b.v., den wereldberoemden neuroloog Van Gehuchten, Dr. Schockaert die de eerste gynecoloog is van ons land, Dr. G. Verriest, sommige bekende theologanten, e.a. In het midden, scharlaken professorstoga op zijn soutane met de purperen knoopjes, Monsignor Prof. Ladeuze, Rector-Magnificus, met een sluw-Italiaanschen glimlach op zijn blinkend welgedaan gelaat onder het dichte zwarte kroeshaar. Naast hem, aan beide zijden, de vice-rectors. Mr. Aug. van Cauwelaert treedt vooruit. In mannelijk Nederlandsch dankt hij den Academischen Raad, niet alleen voor de eer, maar vooral omdat het hem heeft beliefd, de eerste te zijn om in België Nederlandsche universitaire leergangen, naar een vast plan en met belofte van uitbreiding, in te richten. Deze daad is er eene van groot gewicht in den lande. Zijne Hoogwaardigheid de Rector verdient er den dank om, niet alleen der Vlamingen, maar van heel den Nederlandschen
| |
| |
stam, hier vertegenwoordigd door het puik zijner studeerende jeugd.
De rector heeft niet opgehouden te glimlachen. Hij begrijpt blijkbaar heel goed de bedoeling, al spreekt hij ook het Nederlandsch niet. Daar verontschuldigt hij zich over, betuigt van zijne ingenomenheid met dit congres, belooft voort te gaan op den ingeslagen weg (gewichtig woord!), en verleent het woord aan zijn vicerector, die, in het Nederlandsch ditmaal, herinnert aan de rectorale rede van dit jaar, waarbij de Vlaamsche leergangen werden ingericht. De roeping der universiteit, heet het in die rede, is: eenheid tusschen het volk en den geleerde te bewerken. De geleerdheid moet ten dienste der natie staan; de natie moet tot de geleerdheid worden opgeheven. En dat gaat alleen bij middel van de moedertaal, van de volkstaal. En daarom...... De rector glimlacht maar altijd door, herhaalt daarna nogmaals dat het wél in zijn bedoeling ligt om op de ingeslagen baan voort te gaan. En....
Ja, wat de katholieke volksvertegenwoordigers, die tegen de Vlaamsche Hoogeschoolen zijn, zullen antwoorden op de aldus uitgedrukte meening der Belgische bisschoppen, der zoo praktische Belgische bisschoppen, weet ik waarachtig niet....
En toen zou het banket beginnen.....
Maar ik schaam mij om dit waarlijk ál te lang verslag. Het overige dan voor morgen, nietwaar?
N.R.C., 20 Februari 1912. |
|