| |
| |
| |
Derde Groot-Nederlandsch studentencongres
I
Leuven, 18 Februari.
Tegen valavond, vijf uur. - Het groote, drukke, Zaterdagavond-stationsplein, vol werklui die, uit de Leuvensche fabrieken terug naar huis keeren en den vrede van het land, - het groote stationsplein van Leuven schettert van fanfares. Groepen van studenten, wapperende, kleurwemelende vlaggen aan hun hoofd, marcheeren zingend aan. De schedels zijn als deinende bloemenvelden: de roode, groene, blauwe, purperen mutsen der Leuvenaars, de witte petten der Brusselaars, de groene ‘feuilles de chou’ der Gentenaars, gloeien aan achter de zijden vanen. Weldra staan allen, bij honderden, aan den uitgang der reizigers geschaard. Het muziekkorps van het Algemeen Vlaamsch Studentenverbond zwaait zijn lustigste deuntjes in de lucht. En de menigte stapelt eromheen, nieuwsgierig. ‘Wat hebben ze nu weer aan de hand, die rumoerige studenten?’ En één, die het weet: ‘Een congres, menschen. Er zijn er die uit Holland komen!’
En inderdaad, het zijn de Hollandsche makkers, die hier door de Belgische studenten der vier universiteiten worden afgewacht. De trein rijdt binnen. Hoerah-geroep stijgt op. Een dichte groep treedt aan, wuift met de groene, de roode, de zwarte fulpen baretten. Zij zijn een kleine zeventig in getal, waaronder een tiental dames, meisjes-studenten uit Utrecht en uit Groningen, - uit het verre Groningen de meesten. De dignitarissen der Hollandsche korpsen, kenteekenen om hals en aan knoopsgat,
| |
| |
doen de voorstellingen. En de stoet kan zich in beweging stellen.
De muziek, aan het hoofd natuurlijk, verkondigend bij luid-galmend koper, dat ‘de leeuwen dansen’. Een drietal doctors in de rechten roffelen daar achteraan de klaterende trommen; en fier leidt daarop de voorzitter van het derde Groot-Nederlandsch Studentencongres zijne bestuursleden en de afgevaardigden der twintig toegetreden Nederlandsche en Belgische, liberale als katholieke studentenkringen aan. De geuzenvlag van het Gentsche ‘'t Zal wel gaan’ zwiert naast de pauselijk-gele vlag van eene of andere gilden, evenals de dichte gelederen van Benoorden- en Bezuiden-Moerdijk, van vrijzinnigen en onvrijzinnigen, al aan 't verbroederen zijn. Waarin de straatjeugd der goede Alma Mater-stad ze overtuigd volgt.
De wandeling is helaas niet lang: de Leuvensche schoonen zullen niet lang verslonden mogen blijven in de spes van de vereenigde Nederlanden. Want wij bereiken al gauw het Studentenhuis, waar de groote zaal weldra volstroomt. De vlaggen worden op het tooneel geheschen. Ieder neemt, in een ‘désordre’, die ‘un effet de l'art’ is, plaats. En daar treden de genoodigden binnen, de een na den andere, telkens op geestdriftig applaus onthaald. Het zijn professoren, oud-studenten uit alle gouwen, letterkundigen. Het bestuur en de afgevaardigde beklimmen het podium. Men kan beginnen.
De voorzitter opent de vergadering met een korte welkomrede. Het is Mr. Aug. van Cauwelaert, advokaat te Antwerpen, en dichter in heel Nederland; een slanke, fijne, uiterst-sympathieke figuur in den rebarbatief-donkeren baard, de oogen gevoelig en teeder onder de borstels der
| |
| |
wenkbrauwen en achter de glazen van het lorgnet. Hij overwint zijne zenuwachtigheid, doet of hij eene al lange carrière aan de balie achter den rug heeft, - hij is pas gepromoveerd, - en vertelt met warmte van het doel dezer bijeenkomsten: toenadering betrachten tusschen al de studeerenden van den Nederlandschen stam, van Groot-Nederland, 't zij zij uit Nederland, uit Vlaanderen, uit Zuid-Afrika of uit de koloniën komen. Want zij zijn, die studeerenden, de krachten der toekomst, en, waar de toekomst in het heden ligt, hangt die toekomst af van de voorbereiding die ervan in het heden gemaakt wordt. Daarom is het goed dat de jongere intellectueel-gevormden die van eenzelfden stam zijn, en dus gezamenlijke belangen hebben, elkander leeren kennen, en aldus elkander te nutte komen. Want, al zijn wij nu ook van eenzelfde familie, wij hebben toch elk onze eigenaardigheden, en het is waar die eigenaardigheden elkander ontmoeten en aanvullen, dat kan gedacht worden aan echte, aan objectieve, aan practische eenheid.
Zoo kunnen wij, Vlamingen, heel veel leeren van Holland: door te putten aan de wetenschap, aan de hoogere kultuur van het Noorden, verrijken wij ons ongetwijfeld. Gij daarentegen, Noord-Nederlanders, kunt wel iets hebben aan onze spontane volksenergie, aan wat een Hollander, Leo Simons, op een Algemeen Nederlandsch Congres, dat van Brussel in 1896, ‘volkskracht’ heeft gedoopt. - Deze derde Groot-Nederlandsche studentenvergadering heeft nog eene andere beteekenis: voor het eerst staan de studeerende dames aan onze zijde. En zij zijn ons hierdoor niet alleen een steun, zij zijn voor de Vlaamsche meisjes, zij zijn voor onze Vlaamsche beschaving een voorbeeld,
| |
| |
dat misschien niet onmiddellijk kan of zal worden gevolgd, maar in de toekomst zeker niet zonder gevolgen zal zijn. En daarom zijn, onder de talrijke congressisten, de dames niet het minst welkom. Het is met die dankbare gevoelens bezield, dat de voorzitter de vergadering geopend verklaart.
De groet uit Holland bracht de heer Te Winkel, uit Amsterdam. De Hollandsche studenten hadden wel talrijker willen zijn, maar.... het is niet de goede wil die ontbreekt, maar soms wel het geld. Anders weet men te goed in het Noorden hoe jolig het hier toegaat, om niet met gretigheid van de geboden gelegenheid van een reisje naar Vlaanderen gebruik te maken.... als het ‘eenig noodige’ maar niet ontbreekt... Een paar woorden nog van de studenten Barion (Brussel) en Petermans (Gent), o.m. ten voordeele der vervlaamsching van de Gentsche universiteit en tot lof van het bestuur der universiteit van Leuven, die met eene gedeeltelijke vervlaamsching reeds een aanvang nam. En toen betrad prof. dr. Verriest het podium voor de openingsrede.
Moet ik u prof. dr. Verriest voorstellen? Het is niet zoolang geleden dat de krasse grijsaard, professor emeritus in de psychologie te Leuven, in Holland optrad als de fijne, gevoelige en geleerde voordrachtgever, dien men niet even dikwijls mag toejuichen als zijn broer, den pastor van te lande, maar die als spreker niet minder te boeien en te bekoren weet; een innig kunstsmaker, die, geholpen door zijne wetenschap, de aesthetiek van het gedicht, in eene befaamde studie, op geheel nieuwen grondslag heeft gevestigd; de leerling en vereerder van Guido Gezelle, die, in de bewondering voor zijn meester, die
| |
| |
liefde voor de poëzie heeft geput die hem, zeventigjarige, steeds naar het jongste, het nieuwste drijft.
En hij vertelde, als praeambulum, uit zijne herinneringen aan de Vlaamsche Beweging. Te Kortrijk, toen hij scholier was en zijn onderwijzer, de rederijker Renier, hem uit den ‘Leeuw van Vlaanderen’ voorlas, zoodat hij in woede zijne vuistjes balde tegen den Leliaert en den lauwaard uit het wufte zuiden, heeft hij den grijzen Hendrik Conscience gekend en vereerd als een heilige. Later, te Rousselaere, in de jaren 50, was het Gezelle, die hem branden deed voor schoonheid en van heroïsche vaderlandsliefde. En later nog, toen hij reeds hoogleeraar was in ditzelfde Leuven, toen mocht hij de laatste verzuchting en den laatsten snik van Albrecht Rodenbach opvangen....
Dat was, toen nog, in den aanvang der jaren 1880, de romantiek der Beweging. Het was de opwinding voor de schoone idee. Het was een tiental jaar later dat het tot praktische daad zou overgaan: het is of het eerste der Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen, thans zoo talrijk door Noord- Nederlanders bijgetreden, dat voor 't eerst van eene Vlaamsche hoogeschool werd gesproken - door prof. dr. Mac Leod -, en dat men voor het eerst mocht denken aan in praktijk stellen van de Vlaamsche idealen.
Hoeveel verder zijn wij nu niet al! Niet alleen heeft de kracht der omstandigheden meegebracht, dat de Belgische bisschoppen, voor vijf jaren nog vijanden, thans zelf zijn overgegaan tot het inrichten van Nederlandsche leergangen te Leuven; het zijn echter niet slechts de gestudeerden standen die eene Vlaamsche beschaving van hoog tot laag eischen: wij hebben de menigte mee; ten bewijze
| |
| |
de Rodenbach's feesten te Rousselaere; ten bewijze den Vlaamschen Kunstdag te Gent.
Is daarmee alles gewonnen? Neen, want het gezin is vanwege de moeder, nog steeds verfranscht, de moeder waar allen invloed moet van uitgaan. Vier geslachten lang zijn onze meisjes, onze vrouwen systematisch verfranscht geworden. En toen een hoog prelaat, die geen flamingant is - helaas neen! - nog zoo heel lang niet geleden eene ronde deed door de kloosterscholen voor meisjes, kwam hij met verontwaardiging in zijn hart terug om de brutale wijze, waarop het Vlaamsch in die gestichten genegeerd werd. Die kerkvoogd - prof. Verriest zei het niet, maar ik weet het - is kardinaal Mercier.... Maar nu hebben wij het voorbeeld der Hollandsche dames-studenten. Het denkbeeld van studeerende vrouwen is ons land niet gansch vreemd meer. En kunnen zij dan aan eene Vlaamsche universiteit promoveeren, dan is het pleit gewonnen, vermits hun invloed als doctor, als leerares enz., de moeders overtuigen en overwinnen zal.
En dan zal men eindelijk het verband begrijpen, dat er bestaat tusschen taal en geest, tusschen den eigen geest en de moedertaal. Is de eene taal de andere niet waard? Ja, maar: de taal volgt den geest, de schakeeringen van den geest, de onderlinge betrekkingen der geesten. En gelijk twee talen nooit elkander in hare uiting kunnen dekken - zoo is het onmogelijk dat de eigen geest zich volkomen uitdrukt in eene vreemde taal. Dit is zoo logisch, dat het kinderachtig ware, het elders te betoogen. Maar.... alle schepselen Gods spreken hun eigen taal - behalve de Vlamingen. Alle volkeren bezitten eene eigen taal, - behalve de Vlamingen. Althans, zij zijn ten halve
| |
| |
onmondig, omdat men den Vlaming van jongsaf dwingt, de eigen denkbeelden, de eigen gevoelens, de eigen begrippen te persen in een vreemde taal. Want aldus was het onderwijs ten onzent tot vóor korten tijd nog; men lei onzen kinderen eene vreemde taal op: een sluier die de scherpte van zien en van voelen noodzakelijk benevelt.
Maar nu betert het, dank zij den volkswil; en morgen den eindtriumph, d.i. eene Vlaamsche kultuur, dank zij de Vlaamsche, dank zij de Groot-Nederlandsche studenten...
Donderend applaus. Dank van den voorzitter. En toen moesten wij ijlings naar den Stadsschouwburg, waar de vereeniging ‘Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ Fabricius' ‘De Rechte Lijn’ speelde. Over het stuk kan ik zwijgen, nietwaar, en ook over de schitterende vertolking. Ik sluit dit verslag van den eersten congresdag dan ook op de constatatie van het groot sukses uwer stadsgenooten, die bloemstukken in ontvangst hadden te nemen, en van de blijde stemming, die aangewakkerd door vaderlandsche en studentenliederen, heel den avond, en zelfs een stuk in den nacht, niet ophield te heerschen.
N.R.C., 20 Februari 1912. |
|