| |
| |
| |
Pessimisme en optimisme
II
Brussel, 8 Februari.
Na het pessimisme van den heer Woeste, het optimisme van den heer Mélot.
O, het is niet het eenige punt waarin de twee katholieke staatslieden vlak tegenover elkander staan, gelijk twee vechthaantjes die 't goede oogenblik afwachten om elkander te lijf te gaan. Moest ik, in de Belgische Kamer-zelf, en aan de linkerzijde, even groote tegenstelling van personaliteiten zoeken, dan zou ik al heel weinig overdrijven als ik zegde dat het verschil tusschen Woeste en Mélot even groot is als b.v. tusschen de twee Huysmanssen, den verstokten doctrinair Louis en den hardnekkigen socialist Kamiel, die dan nog als verschooning van hunne tegenstrijdigheden kunnen aanvoeren, dat zij tot, dan toch heel verschillende, partijen behooren. Woeste en Mélot, zij, behooren wel degelijk tot éene en dezelfde partij, en de een als de andere zou in woede ontsteken, moest men hem zeggen dat hij geen goed katholiek is. Maar de eene is oud en de andere is jong, en de een als de andere bezit de deugden en de ondeugden van zijn leeftijd. Wat erger is: de eene is conservatief en de andere is vooruitstrevend en radikaal; Woeste is het hoofd der oud-katholieken, en Mélot ware het hoofd der jong-katholieken geworden, hadde de koning bij de verandering van ministerie, in Juni 1911, zijne medewerking ingeroepen, zooals het gerucht liep dat gebeuren zou, gerucht dat zijn oorsprong had in het zeer bewogen
| |
| |
deel dat de heer Mélot gehad had in de bespreking der schoolwet. Gij weet dat hij het was, die te dien tijde de onmiddellijke ontbinding der Kamers voorstond, en op de vraag van het openbaar onderwijs nieuwe verkiezingen wilde zien uitloopen: een waagstuk - dat weliswaar voor de regeeringspartij goede gevolgen had kunnen hebben, - waarbij heel die brekebeen van een Mélot ten duidelijkste gekarakteriseerd wordt.
Het is aan dezen strijdlustigen quasi-revolutionair (hij is het meer nog bij temperament dan bij doordachtheid), dat de schalksche katholieke studenten der Gentsche universiteit gevraagd hebben, de pen op te nemen, zoodra de oude heer Woeste ze aan zijne ontgoochelende vingers - pardon voor het beeld, - had laten ontvallen. Gij kunt wel denken dat hij ze met gretigheid heeft opgenomen: bood de vraag van de almanach-redactie, dat hij, op den vooravond der verkiezingen, den stand der onderscheiden partijen zou schetsen, niet de gelegenheid eens zijn hart te luchten? En de heer Mélot heeft het met entrain gedaan, zonder lapje voor den mond, en zonder zelfs de vriendjes te sparen.
Van meet af heeft hij het over de schoolpolitiek, al verklaart hij er niet over uit te willen weiden. Zij is het voetbankje, waarop hij gaat staan om het terrein te overzien. En de toestand is hem onmiddellijk duidelijk: eenerzijds de regeering van Schollaert met haar ‘verzoeningsvoorstel’ (het woord is van Mélot), waaromheen zich de meerderheid der rechterzijde schaart; andererzijds de linkerzijden die de ‘inconcevable prétention’ vertoonen, het ontwerp te saboteeren. Wat kon in zulk geval de oplossing brengen? Ik laat het woord aan den
| |
| |
heer Mélot:
‘Twee oplossingen werden dan door de verantwoordelijke ministers ingezien. De heer Schollaert oordeelde dat men het onweer moest laten overdrijven, de oppositie ontzenuwen door een onvermoeibaar geduld, en, eenmaal zoover, de wet stemmen. Deze koude standvastigheid ligt geheel in het karakter van dezen staatsman, die nooit aan vrees heeft toegegeven, maar wien de furia francese ontbreekt.’
Dat mag Schollaert in zijn zak steken!... Wat hadde hij volgens Mélot moeten doen? De tegenstrevers bedreigen met de ontbinding, toenmaals door Mélot voorgestaan.
‘Niets te dien tijde kon de oppositie evenveel schrik aanjagen dan het vooruitzicht eener ontbinding die midden in rumoerige zittingen zou vallen. Hadde men in Juli of Augustus 1911 aan het land gevraagd: Wilt gij dat den vader van familie door de openbare macht het middel aan de hand worde gedaan om zijne kinderen naar een school van zijn keus te sturen? Wilt gij dat men voortga het parlementaire stelsel te saboteeren? dan ware het antwoord niet dubbelzinnig geweest.’
Aldus hadde de optimist Mélot gehandeld. Schollaert verkoos de andere oplossing: hij ging liever een wandelingetje doen in zijn park te Vorst. En baron de Broqueville mocht de verantwoordelijkheid eener nieuwe stelling op zich nemen, en.... de heer Mélot zou hem daarbij niet helpen.
Op welk programma zou hij zijne regeering grondvesten? Op het programma, ontwikkeld in de troonrede van 1911, - maar een onthoofd programma. Want de slimme heer Mélot verzwijgt zorgvuldig dat dit programma niet essentieel- | |
| |
katholiek is, vooral als men er de schoolkwestie van aftrekt. De sociale, oeconomische en koloniale punten erin vervat: zij zijn alleen het logisch uitvloeisel van de reeds bestaande wetgeving; ze tot een goed einde brengen maakt alleen eene zaken-, eene liquidatie-politiek uit, door welke partij ook uitvoerbaar; en dit is zóo waar dat nog onlangs een socialistisch Kamerlid in volle oprechtheid kon zeggen aan een jong-katholiek collega, die er volkomen mee instemde: ‘De dag dat de schoolkwestie uit de voeten zal zijn, zullen wij eendrachtig kunnen optreden, wij socialisten en gij vooruitstrevende katholieken, tegen een behoudsgezind centrum van oud-clericalen en -liberalen, om de oeconomische inzichten door te drijven, die ons gemeenschappelijk zijn’. Ik zelf heb er hier meer dan eens opgewezen, dat dit inderdaad de toekomst-gedaante der Belgische Kamer is.... eenmaal de schoolkwestie opgelost. En aan die oplossing geloof ik vooralsnog niet, althans niet binnen een kort tijdsverloop, noch onder eene katholieke, noch onder eene linkerregeering. En gij weet waarom.
Maar de heer Mélot, die een optimist is, denkt er anders over: ‘Eene nieuwe regeering heeft de verantwoordelijkheid, toepassingsformules te vinden. Zij zal het ontwerp-Schollaert, zooals het werd neergelegd, niet langer verdedigen, maar men mag zeker zijn dat zij niet afwijken zal van de gestelde beginselen.’
Om zoover te komen is echter eendracht noodig. En hier zijn het de oud-katholieken die eene veeg uit de pan krijgen: ‘De geest der eendracht eischt niet, dat de minderheid in eene partij altijd hare denkbeelden aan die der meerderheid zou offeren; de geest der eendracht
| |
| |
zoekt de overgangsformules, die de overtuiging van ieder eerbiedigen.’ En dat zulke eene eendracht mogelijk en wenschelijk is, leidt de heer Mélot uit de overwinning van generaal Hellebaut in zake legerhervormingen.... erbij vergetend natuurlijk dat die overwinning niet zoozeer aan de eendracht onder de katholieken dan aan de bijtreding der liberalen te wijten is.
En à propos van liberalen: Hoe denkt nu de heer Mélot over hunne taktiek? Hertreedt hij de meening van Woeste bij: ‘Het verdrag dat socialisten en liberalen vereenigt is gepubliceerd geworden. Zoo het geene geheime punten inhoudt’ (de heer Mélot zou ons graag aan het twijfelen brengen) ‘kan het aldus worden samengevat: de socialistische partij verbindt zich, zijn best te doen op kiesen op parlementair gebied om de katholieke regeering om te buitelen; de liberale partij geeft aan de socialistische partij belangrijke punten van zijn programma prijs.’ Volgens Mélot hebben zij, de liberalen, verzaakt aan hunne grondwettelijke beginselen; zij laten zich in zake kiesrecht door de socialisten op sleeptouw nemen;..... alsof niet een aantal jong-katholieken diezelfde socialistische principes waren toegedaan.... In een woord: ‘Het kartel is de bevestiging der socialistische grondgedachten en der liberale ambitie’. En de gevolgen, indien zulk kartel aan het bewind kwam? ‘Zoodra de socialisten al de banen bezetten die naar de hoogste macht leiden, dan kan het gebeuren dat die macht, door niemand meer verdedigd, van zelf instuikt. Zelfs als de socialisten zich milder gestemd zouden toonen, en aanvaarden zouden, de welgestelde en goeddoorvoede dienaars der monarchie te worden (het is de heer Mélot
| |
| |
die ze zich ‘satisfaits et repus’ voorstelt), zelfs dán zou die macht in duigen vallen, want het volk, dat zich aldus door de socialisten bedrogen zou zien, zou niet nalaten op te staan, en wat dán zou gebeuren!?....
Gelukkig zijn de katholieken daar nog. Trouwens, zij deden, doen en zullen doen al wat voor het volk goed en nuttig kan zijn. ‘En eene kartelregeering zou voor de werkersklasse niet meer kunnen doen dan de katholieken.’
Dat kartel, men moet het overigens niet zoo ernstig opnemen. ‘De liberale partij’ meent Mélot, of beter gezegd de mannen van orde en regeering in deze partij, zouden het algemeen kiesrecht niet bijgetreden zijn dan omdat de Senaat katholiek is en blijven zal. Die liberalen redeneeren als volgt: de Kamer zal het zuiver algemeen kiesrecht stemmen voor provincie en gemeente. De katholieke Senaat zal het verwerpen. Wij zullen protesteeren en de socialistische woede afwenden naar de kloosters en kerken, waar wij niet veel voor voelen. Keerde die woede op fabrieken en kasteelen uit, dan zou het nog altijd tijd zijn, tot verweer een verbond aan te gaan met de katholieken.’
Maar tegen zulke komedie is er een middel. De heer Mélot, die er zijne behendigheid (of noemt gij het liever sluwheid?) uit spreken laat, doet het ons aan de hand: ‘De dag dat de Kamer het algemeen kiesrecht aan de mannen zou hebben geschonken, zou de Senaat wel dom zijn, er het algemeene kiesrecht voor mannen én vrouwen niet tegenover te stellen!’ Ge ziet het: de truc is nog zoo slecht niet gevonden.....
‘Maar dit alles zijn slechts ‘hypothèses de défaite’,
| |
| |
zegt Mélot. En aan een neêrlaag kan hij niet gelooven. En wie het geloof bezit, zoekt naar geen bewijzen. Bewijzen, dat de katholieke partij aan het bewind zal en moet blijven, doet de heer Mélot dan ook niet. Althans niet dan met zeer slappe, en dan nog negatieve argumenten.
Zullen de omstandigheden aan zijn optimisme gelijk geven? Het woord is aan den kiezer.....
N.R.C., 10 Februari 1912. |
|