| |
| |
| |
Pessimisme en optimisme
I
Brussel, 7 Februari.
Over wat men het ook hebbe, om welk onderwerp de discussie ook ga: de groote bekommernis van heel de Belgische politiek gaat om de aanstaande algemeene verkiezingen. Elk oog is naar dat doel gedraaid, aller aandacht en zorg is erdoor in beslag genomen; en, al weet nu ook ieder dat er op het zuiver gebied der beginselen weinig of niets van te verwachten is, - noch eene aanblijvende rechtermeerderheid, noch eene aankomende linkermeerderheid kunnen het politiek peil verhoogen, ons de groote zuivering, de ruimere inzichten geven die wij te vergeefs in het belang van het land verwachten, - al kan dus de verplaatsing van eenige zetels rechts of links niet veel meer dan eene moreele overwinning bezorgen: toch is het nogal natuurlijk, dat men met nieuwsgierigheid de uitslagen tegemoet ziet die moeten bevestigen of ja dan niet een werkelijke en merkelijke kentering in de publieke gezindheid is gekomen, zooals de gemeenteverkiezingen schenen aan te willen wijzen.
Het is te vermoeden dat de algemeene verkiezing, na ontbinding der Kamers, en na beslissing of de provincieraden, die zooals ge weet een deel der senatoren benoemen, eveneens ontbonden zullen worden, - wat logisch voorkomt maar door geen enkelen tekst wordt opgelegd, - het is te verwachten dat die verkiezing plaats zal hebben op 26 Mei, laatste Zondag dezer maand. Volgens de voorschriften van de kieswet zou zij moeten gebeuren op 2 Juni;
| |
| |
op dien datum zijn echter de ‘Franschmans’ (dit zijn de Vlaamsche boeren, die, ten getale van zestig duizend ongeveer, in Frankrijk gaan werken) al weg, en aldus beroofd van stemrecht. Nu heeft gisteren de gemengde Kamersectie, belast met het vaststellen van den dag der verkiezing, besloten, aan de regeering voor te stellen dien datum eene week te vervroegen, wat dan ook naar alle waarschijnlijkheid, en tot groote baat der daensistische christendemokraten, gebeuren zal.
Intusschen rept men zich in de partijen. Terwijl in de Kamer de regeering het duur te verantwoorden heeft (de besprekingen der begrootingen laat toe, vele oude koeien uit de gracht te halen), worden erbuiten meetings en vergaderingen bij honderden belegd. Kiesblaadjes rijzen den grond uit. Volksvertegenwoordigers en zelfs senatoren achten het niet beneden hunne waardigheid de pen van den journalist te hanteeren; tracts en brochures worden uitgedeeld; en zoo speelt het toeval mij heden den ‘Almanach de la Société générale des étudiants catholiques de Gand’ in de hand, waarin de pessimistische heer Woeste en de optimistische heer Mélot, naast mindere sterren, ons bekend maken met hunne in- en vooruitzichten. Beider stukken zijn belangrijk: laat mij toe er even bij stil te staan.
Onnoodig, nietwaar, u den heer Woeste voor te stellen. Nog geen maand geleden heb ik hier over hem gesproken op eene wijze... nu ja, ik beken het: eene wijze die wel geen eerbied uitsloot - en elke politieke loopbaan dwingt eerbied af, als ze zoo lang en zoo rechtschapen bewandeld werd als de heer Woeste het deed, hoe men overigens denke over zijne beginselen en de wijze waarop hij trachtte ze te doen zegevieren, - maar eene wijze die
| |
| |
dan toch eenzijdig was, in dezen zin dat sommige hoedanigheden van dezen grijsaard erbij in de schaduw bleven. Want deze grijsaard werd, blijkens het stuk in den ‘Almanach’, waar ik het hier over heb, in den laatsten tijd rijker aan gevoelens, die voor een Nietzschiaan misschien de zekerste teekenen zijn van seniele ontaarding, maar eene sentimenteele ziel als de mijne dan toch sympathiek stemmen.
Want het is blijkbaar dat de heer Woeste gevoelt, oud te gaan worden. Hij wordt weemoedig als hij denkt aan zijn eigen lot. Zijn geluid, dat tot vóór korten tijd herinnerde, hoofdzakelijk, aan den krijgstrompet, is thans elegisch geworden. Hij spreekt met grootvaderlijken weemoed, en men zou bij den ouden en slimmen strijder, bij den vechtersbaas die als een held uit Gustave Aymard den moed van den leeuw aan de sluwheid van den boa constrictor wist te paren (en men weet welke kinderen uit zulk huwelijk sproten), men zou bij deze nieuwe houding misschien wel bedachtzame brouwen optrekken en vreezen voor nieuwe dupliciteit, was het de echtheid niet nu en dan van den toon en de soms-nobele schoonheid der ondervindingrijke gedachte.
Want het is niet zonder innigheid, dat hij zich tot de katholieke studenten richt: ‘U, jongeren, behooren aandrift, gloed en de durf die de belofte inhoudt der overwinning; ons, de ouderen, de verkregen ondervinding en de raadgeving van eene vastheid die door voorzichtigheid gesteund wordt.’ En het eene vindt hij even noodig als het andere: ‘De schoolkwestie: wie onzer is niet bezeten van den wil, niets te verwaarloozen dat hij kan dragen tot het welslagen van het christelijk onderwijs?
| |
| |
Het ware ons smaden en onverdiend beschuldigen, het te ontkennen; en nochtans mag de keus der middelen ons niet onverschillig laten; doorzicht en plooibaarheid zijn staatkundige deugden, en de lessen ervan afwijzen ware de prooi voor haar schaduw verlaten.’ En hetzelfde voor de vervlaamsching der Gentsche Universiteit: ‘Ik begrijp natuurlijk dat men zich warm gaat maken voor een hoogere Vlaamsche kultuur’, (éérste maal dat Woeste dit toegeeft!), ‘maar ik houd het ervoor dat men aan de jeugd een zeer slechten dienst bewijst door eene hervorming door te drijven, die haar buiten een aantal ambten sluit.’
Gij ziet: de oude geslepen vos weet in zijn nieuwen grootvaderstoon, in zijne elegische melopee hier en daar een satz uit zijne vroegere bitsige aantijgingen te lasschen. Hij wenscht echter hoofdzakelijk weemoedig en verteederd-pessimistisch te blijven. En hij verkondigt, niet zonder een paar tranen in de stem: ‘Men kan het niet meer verduiken: de oude toegevingen worden opzij gezet; men gaat zich niet meer warm maken voor afscheuring of ketterij die, naast dwalingen, dan toch een deeltje der eeuwige waarheden inhouden. Den christelijken godsdienst, die, langs den hebraïschen godsdienst, zijn oorsprong heeft in den aanvang van het menschelijk geslacht, wil men een nieuwen godsdienst tegenover stellen: het humanisme; men concentreert alle sociale en individueele verzuchtingen van den mensch op dit eenige: hem de meeste genoegens mogelijk bezorgen; zijn blikken van den Hemel afkeeren.’ En bij deze pathetische zalving bedoelt de heer Woeste natuurlijk evenzeer de jong-katholieken terecht te wijzen en te keer te gaan, als ze gelijk te stellen met socialisten en liberalen.
| |
| |
Maar die steek onder water belet hem niet, zijn melancholisch, en trouwens eerbiedwaardig doel in het oog te houden. Hij is nu eenmaal een grootvader geworden, een gedesabuseerd-raadgevend grootvader: ‘Men noodigt u, men noodigt ons overal uit, tot den geest der massa te spreken; ik vraag u niet, dit gezichtspunt te verzaken; maar ik vraag u, vooral tot het hart der bevolking te gaan. Medelijden overwint de zielen; zij volbrengt hare roeping in de weldadige werken, die ten huidigen dage wel wat verwaarloosd worden. Weet gij wat een weldadig werk inhoudt? Het is een geest die opengaat voor een anderen geest; het is een hart dat zich uitstort in een ander hart; het is eene hand die eene andere hand gereikt wordt; het is eene beurs die men voor eene andere beurs ontsluit; het zijn oogen die weenen met andere oogen.’
Al die mooie beeldspraak dient echter blijkbaar tot niets dan om al gauw den ouden politieken aap, dien de heer Woeste koestert in zijne mouw, toe te laten, opnieuw zijne capriolen uit te voeren. Nogal onverwacht komt de bezorgdheid voor de verkiezing van Mei a.s. opduiken, en meteen het pessimisme: ‘Er zijn niet alleen overtuigde katholieken in den lande... Er zijn aarzelende, lauwe geesten, half-en-half-menschen, met eenigszins vluchtigen geest. En dezen moest men de gevaren van den ‘blok’ aantoonen. Die ‘blok’ stapt over alles heen: godsdienst, christenezeden, beginselen die de samenleving vrijwaren moeten, alles wordt als zoenoffer gebracht aan de socialisten, zoodat, indien de ‘blok’ moest zegevieren, wij een tijdvak zouden intreden van beroering, woeling, koorts, onveiligheid en, om het in één woord uit te drukken, algemeen ‘chambardement’. Gij ziet het: de toestand is hache- | |
| |
lijk in het oog des heeren Woeste. Hoopt hij nu waarlijk dat de katholieken er het vaderland uit redden zullen, of althans er tegen zullen vrijwaren? Helaas, zegt hij, ‘er zijn tegenwoordig ongetwijfeld veel goede daden, maar er zijn niet evenveel goede levens, ik bedoel levens die doordrongen zijn van den christelijken geest.’ En nu wekt Woeste de jeugd natuurlijk wel op tot de uiterste krachtsinspanning, maar of hij zelf gelukkige uitslagen daarvan verwacht, zegt hij ons niet, noch laat hij ons zelfs gissen. En hierin is zijn weemoed oprecht....
De toon van den heer Mélot steekt bij deze nog al vaak zoetsappig-nobele jeremiades af. Gij zult het morgen zien.
N.R.C., 10 Februari 1912. |
|