een zonderling leven in dat, anders passief schijnend wezen. Zoo mocht ik hem, dagen na mekaar, gadeslaan in 1904, op de tentoonstelling der Vlaamsche Primitieven te Brugge, waar hij, bezeten van passie en geestdrift, een gloed op de smalle wangen, vuur en staalscherpte in den blik, aan het studeeren was naast den eindeloozen James Weale, die, in twee gebroken voor de kleine paneelkens, door het vergrootglas turend en zoekend, mummelend en hoofdschuddend, behoedzaam en aarzelend, van zaal tot zaal sleepte; naast den vinnigen, hoog-pratenden, betoogenden en polemiseerenden Hulin; naast de zekerheid van dit dikbuikige en langharige Duitsche professoortje; naast de platte gedaante van dezen over-beleefden archeologischen monsignor: hij, de kleine, schrale Hymans, die graag en aandachtig luisterde, maar dan plots onderbrak, geestdriftig, maar beheerscht, zijne meening verdedigde, en dan weer den rug keerde naar zijn tegenstander, om, schijnbaar koel, maar steeds met dien scherpen blik en dat beetje rood op het jukbeen, voor dit of geen schilderijtje pal te blijven staan.
Henry Hymans: voor wien hem mocht naderen en met hem spreken over kunst, wie hem kent uit dat mooi-gestelde werk, die geannoteerde vertaling van Carel van Mander, die beschrijvingsboekjes over Brugge en Gent, Brussel en Doornik, die studies over de Primitieven en Romanistanten, die tallooze opstellen in zooveel kunsttijdschriften: dien was hij iemand vol liefde, vol ingetoomde passie, en vol geestdrift onder het moede en geblaseerde uiterlijk, in het sierlijk-gestelde maar nimmer lyrische schrift. Hij die droog van karakter en secuur in zijn weten scheen, hij werd nooit als de dorre kunstgeleerden