| |
| |
| |
De heer Woeste en de liberale politiek
I
Brussel, 16 Januari.
Gij weet, dat de heer Woeste gaarne blijk geeft van een positieven geest. Zijne lievelingsstudie is de staatkundige geschiedenis. Die studie heeft hem methode geleerd tot dorheid toe, en logica op het sophisme af. Het brein des heeren Woeste is als een biekorf. Niet dat het er zou gonzen van brooddronken bijen. Integendeel: het is een biekorf in den winter; al de alveolen, vol deugdelijken honig, zijn goed toegemuurd; zij zullen slechts worden ontsloten wanneer het nood geeft, en dan met methode, met logica. Zoo gaat het met de gedachten van den heer Woeste; hij neemt ze uit hun respectievelijk hokje als hij ze noodig heeft en stopt ze er weer in als hij er klaar meê is. De hokjes zijn soms leeg, bevatten niets anders meer dan gedachtenstof, het stof van vermolmde, afgediende gedachten, maar dat hindert den heer Woeste niet: hij bezit nog altijd zijne redekunde en zijne leerwijze, en dat maakt van holheid volheid. En zelfs als zijn gedachten maar schijngedachten zijn, of er tusschen die gedachten geen verband bestaat, dan helpen diezelfde ontwikkelingskunst en ditzelfde overredingstalent om ze maar weêr te doen slikken, en ditmaal van slechtheid, echtheid te maken.
Als iemand met een dusdanig-ingericht brein aan 't oreeren gaat, dan leeraart hij. Hij is een geboren professor. En dat is ook de heer Woeste. Herman Teirlinck zou hem in slecht Latijn een ‘orator didacticus’ noemen,
| |
| |
al is me de heer Woeste heel wat ernstiger dan dien goeden Serjanszoon. Want het is haast niet te gelooven, hoe weinig er in den heer Woeste van de katholieke fantazie is overgebleven, die fantazie, waar wij onze kathedralen en onze wonderbare altaarstukken, waar wij een Franciscus van Assisi en een Ruusbroec aan danken. Methode en logica hebben den heer Woeste strenger gemaakt dan een Calvinist (vertelt men niet, dat hij protestant is geweest?); hij zit er in bekneld als eene 17e-eeuwsche schoone in haar ijzeren vertugadijn; en komt hij er even uit, dan is het om, naar de probaatste modellen, te profeteeren.....
Een viertal, vijftal jaren na mekaar al, deel ik u, om dit tijdstip van het jaar, tegen de opening der Kamer na de Kerstvacantie, een beknopte inhoudsopgave meê van het opstel, dat de heer Woeste onveranderlijk, sedert eeuwigheden, in de Januari-aflevering der ‘Revue Générale’ plaatst. Het is in dat jaarlijksch artikel, dat de heer Woeste lucht geeft aan zijn zucht naar leeraaren en aan zijn lust tot profeteeren. Uit de stiptheid van dit nieuwjaarsgeschenk spreekt zijn zin der orde; uit de opstellen-zelf zijne methodiek en zijn redelijkheid. Hij toont er zich doortrapt historicus in, en vindt in die knapheid de verdediging van zijn recht tot voorspellen. Vóór twee jaar leidde hij uit het handig-voorgestelde verloop der feiten de noodzakelijkheid der unie vast in zijne eigen partij; verleden maal gaven de omstandigheden hem aanleiding tot Jeremias-klachten; thans brengt het verloop der geschiedenis van de liberale partij den heer Woeste tot gruwelijke profecieën, die - en het is het ergste - met zooveel talent uit de voorstelling zijn gededuceerd, dat ze er zoowaar natuurlijk en onvermijdelijk
| |
| |
uitzien.
In die jaarlijksche opstellen toont de heer Woeste doorgaans een grooten moed. Waar het tucht en eenheid zijner partij aangaat (tucht en eenheid gelijk hij ze begrijpt), durft hij dingen zeggen, die zijne politieke vrienden liever zwijgen. De heer Woeste gooit weleens een ruit in van het klerikaal gebouw, zoodat de tegenstrevers gemakkelijk kunnen zien, wat in de keuken geschiedt. Doch, vinden die tegenstrevers soms, dat het daar niet netjes toegaat, of dat weleens een kwalijke geur door de ingeslagen ruit dringt, dan is de heer Woeste daar met al zijne methode en al zijne doortraptheid en zijn biekorfvormig geheugen, en daar voegt hij zijne vijanden al het minder-smakelijke toe, dat hij zegt in hunne keuken te worden gaargestoofd. En op die manier viert de heer Woeste den vrijen teugel aan zijn wrok tegen sommige zijner vriendjes en terzelfder tijd aan zijn haat voor zijne vijanden.
Van zulk een vermakelijk tafereel laat de heer Woeste ons dit jaar helaas niet genieten. Hij laat zijne weêrspannige partijgenooten, de jong-katholieken, de Schollaertisten, met vreê. Ditmaal is de katholieke meerderheid te zeer bedreigd, dan dat hij de katholieke partij zou tergen. Het komt er ditmaal op aan, de kracht der oppositiepartijen, wier eensgezindheid voor de Juni-verkiezing een groot gevaar is (in het Woestiaansche oog wel te verstaan), te versnipperen. Nog niet overal is het kartel gesloten: men moet het beletten, de aarzelingen sterken of wekken, het mogelijk-illogische ervan aandikken en uit doen komen, en ook het kaste-gevoel (zelfs voor sentimenteele argumenten schrikt Woeste niet terug) aan- | |
| |
wakkeren en het doen winnen op het verstand, dat eensgezind optreden der linkerpartijen aanbeveelt.
En hij betitelt zijn opstel: ‘L'Evolution du parti libéral vers le Socialisme’; gebruikt er weer de historische methode bij, en veroorlooft zich opnieuw, er eenige profecieën uit af te leiden. Ik zal trachten het voor u met nauwkeurigheid en onpartijdigheid samen te vatten. En daarna kunnen wij zien in hoever de voorstelling en de voorspelling van den heer Woeste als waarheid moeten worden aanvaard.
Het is niet sedert vandaag, zegt hij, dat ik de opslorping der liberale partij door eene meer-radicale politiek voorspel. Reeds in 1885 schreef ik: ‘l'évolution libérale vers le radicalisme est complète’. Van toen af immers moest men hare anti-godsdienstige strekking aanstippen, en het begin eener nieuwe schoolpolitiek, die afbrak met de, niet-ongodsdienstige, en nochtans liberale schoolwet van 1847, vaststellen. Voor 't overige kon men weliswaar de liberale partij niet van meineed beschuldigen; sociale en oeconomische vraagstukken kwamen nog niet aan de orde, en het liberalisme kon zich nog zonder achterdocht aan zijn oude manchesteriaansche voorliefde overgeven. Voor wat kiesrecht aangaat: de wet op de kiesbevoegdheid (loi des capacitaires) had de meest-eischenden voldaan, zonder dat Frère-Orban maar eenigszins naar het algemeen kiesrecht neigde, waar hij ten stelligste vijandig aan bleef. - Zoo gaat het tot in 1894: ineens treden dertig socialisten in de Kamer, die de meeste liberalen verjagen. Van dat oogenblik af treden de sociale vraagstukken op den voorgrond. Reeds voor dat tijdstip trouwens, naast de herziening van de grondwet. En toen hadden de liberalen
| |
| |
niet opgehouden, de katholieken in hunne sociale wetgeving te dwarsboomen; en voor 't geen de grondwetsherziening aangaat, daar waren de liberalen het heelemaal niet eens over: de eenen, Frère-Orban aan het hoofd, wilden er niet van weten; de anderen sluiten er zich bij aan; van algemeen kiesrecht gewaagt echter niemand. - De Evenredige Vertegenwoordiging komt in 1899 het zeer geslonken getal der liberalen in de Kamer weêr versterken. Er kan links aan werkdadige oppositie gedacht worden, echter niet dan door samenwerking. Anseele roept de liberalen toe: ‘Gij zult de roode vlag volgen, of niet meer bestaan’; de liberalen echter doen, of ze werkelijk geheel onafhankelijk zouden zijn. Dit brengt wrijving en misnoegen meê. Wel behouden de liberalen hun eigen inzicht voor wat administratieve zaken aangaat. Op ander gebied echter geldt het: to be or not to be. Niet te bestaan: maar wie zou er den moed toe hebben? En hoe wel te bestaan zonder afstand te doen in socialistische handen? - Een vast programma der liberale linkerzijde werd als eene noodzakelijkheid gevoeld. Het kwam einde 1900 tot stand. Op gebied van godsdienst en onderwijs gaf het alles aan de socialisten toe; voor de kiesvragen was men minder toeschietelijk maar hield men toch maar half stand; en wat sociale wetgeving aangaat: men drapeerde zich in een mantel van algemeene formules, wijd genoeg om er alles onder te verbergen.
Want wat zegt eigenlijk dat programma van 1900? In zake schoolpolitiek: ‘Het openbaar onderwijs dient volkomen bevrijd te zijn van elken confessioneelen invloed, en elke maatregel die confessioneele scholen zou kunnen bevoordeeligen moet worden afgeschaft’. - In zake gods- | |
| |
dienst: ‘De toeneming der goederen van de godsdienstige gemeenschappen eischt wettelijke maatregelen tot beteugeling der klerikale doode-hand’. Op sociaal gebied: ‘Door de ontwikkeling van onderricht en opvoeding en door de wetgeving die tot oeconomische verheffing der arbeiders het best geschikt is de eendracht tusschen de standen en de organisatie van eene vreedzame vooruitstrevende en verlichte demokratie bewerken.’ - Voor wat eindelijk de kieshervorming aangaat: ‘de liberale linkerzijde houdt het ervoor, dat te gelijker tijd het beginsel der politieke gelijkheid door afschaffing van het meervoudig kiesrecht, en het beginsel van evenredige vertegenwoordiging op al de graden van het kiezerschap in de Grondwet en in de Kieswetten moeten verwezenlijkt worden’. Voor wat zuiver algemeen kiesrecht aangaat: ‘De linkerzijden, het oog op de eendracht en eene gemeenschappelijke handelswijze en met den wensch elk verschil in zienswijze te eerbiedigen, laten alle vrijheid aan hare leden die de meening der meerderheid niet zouden zijn toegedaan, en gelooven niet zich bij een kiesstelsel aan te mogen sluiten dat alleen op zuiver algemeen kiesrecht berusten zou.’ Waaruit blijkt dat er op dat gebied geen eensgezindheid bestond.
Daarop teerde men vijf jaar. Om uit den pijnlijken toestand te geraken, besloot de liberale linkerzijde er in 1906 toe, eene formule te aanvaarden, waarbij kiesrecht werd verleend aan al de burgers boven de 25 jaar en eene toegevoegde stem aan den huisvader van 35 jaar, mits éen jaar verblijf in dezelfde stad. Volledige evenredige vertegenwoordiging werd voor gemeentelijke en provinciale verkiezingen behouden. Dit was weêr een stapken
| |
| |
vooruit naar het socialisme, zegt Woeste. Het gaf den socialisten moed om te volharden in hunne, geenszins toegevende houding. Hun eisch bleef: kiesrecht op 21-jarigen leeftijd. Hymans stribbelt wel tegen: Vandervelde blijft onverbiddelijk, en gaat zelfs tot dreigementen over. De liberalen gevoelden dat er niets meer te doen viel dan den nek te buigen. Zij namen de gelegenheid te baat, hun door het schoolontwerp van Schollaert geboden, om de noodzakelijkheid van het eendrachtelijk optreden der linkerzijden uit te roepen, - wat natuurlijk toegeeflijkheid meebracht. Vandervelde stelt de voorwaarde: geen overeenkomst dan op grond van zuiver algemeen kiesrecht. Op 29 Juni 1910 legt de liberale linkerzijde van Kamer en Senaat eene nieuwe en laatste verklaring af: zij neemt het socialistisch kiesstelsel aan, mits het kiesrecht eerst met het 25ste jaar aanvangt, en na een jaar verblijf. Van nu af aan hebben de socialisten nog slechts te eischen: zij bekomen het kiesrecht op 21-jarigen leeftijd als zij zullen willen.
De liberalen hebben zich dus in zake kieswetgeving aan de socialisten onderworpen. Is het daarmee afgeloopen? Zijn ze verder gescheiden? De heer Woeste zet bedenkelijke oogen. En nu gaat hij aan het profeteeren.
Met het algemeen kiesrecht wordt de strijd tegen capitalisme en monarchie aangegaan. Kan op dat gebied nog een conflict tusschen liberalen en socialisten uitbreken? Wat de liberalen ook zeggen mogen: het koningdom valt zoodra iedereen kiesrecht bezit. En hetzelfde geldt voor de oeconomische vraagstukken. Ziet men niet dat van nu af aan liberalen de socialistische moties stemmen? Hoorde men Masson het syndicalisme niet aanprijzen, dat, hij
| |
| |
bekende het zelf, alle individueele vrijheid prijs geeft aan den wil der massa? - Of is het in zake krijgswezen dat er verschil in meening zal blijven bestaan? Maar de liberalen weten heel goed dat de socialisten antimilitaristen blijven; dat zij de wet van 1909 slechts als overgangsmiddel zijn toegetreden, en dat de toenmalige eensgezindheid moet eindigen vóor het dilemma: een leger of geen leger. En de liberalen, eenmaal overgeleverd aan de socialisten, wat zullen zij nog kunnen doen?
Et nunc erudimini, besluit de heer Woeste dit eerste deel van zijn betoog. De liberalen hebben den Rubicon overschreden. Tegenover de katholieken staat nog alleen eene oppositie, aan de uiterste denkbeelden overgeleverd. Oh, jawel: er wordt wel gemord in het liberale leger: zij die niet dingen naar politiek eerbetoon, betreuren de dwalingen, zuchten, en knarsetanden; velen volgen met tegenzin, alleen uit laksheid, uit traditie, uit vooringenomenheid tegen de katholieken. Maar het zijn deze malcontenten niet, die de wet stellen; de hoofden voeren bevel; het grootste deel der massa vreest voor ongehoorzaam te worden gehouden; het is de gedachtelijke afstand in de handen der socialisten.
Aldus de heer Woeste. En daarop dan komen zijne gevolgtrekkingen met het oog op de verkiezingen in Juni. Maar daar kom ik morgen op terug, en dan trachten wij samen na te gaan wat de beweringen en de feiteninterpretatie des heeren Woeste waard zijn.....
N.R.C., 17 Januari 1912. |
|