Twee nieuwe feiten komen thans weer pleiten, zoo niet voor de inlijving van het voorgeborchte bij de hoofdstad, dan toch voor éénmaking der diensten van openbaar belang. Het zijn: de overwelving der Zenne en de vergrooting der Brusselsche haven.
Gij weet dat de Zenne een klein riviertje is, dat door Brussel en de voorsteden stroomt. Daar het voor de Brusselaren geenszins een bron van fierheid kon zijn, en het anderzijds veel nuttige ruimte innam, werd het op Brusselsch grondgebied overwelfd. Maar te Sint-Joost ten Oode, te Molenbeek, te Schaerbeek, te Laeken blijft het bij open hemel vloeien. En daar het stinkt, en 's zomers walmt, en feitelijk van maar heel betrekkelijk nut is (eenige fabrikanten benuttigen het water voor hunne stoomketels; maar - er is ook wel ander water te krijgen), is het overwelven ervan niet alleen nuttig maar, in opzicht van hygiëne, noodig. Daar komt bij dat de aldus gewonnen gronden een mooi, nieuw boulevard zouden uitmaken, waar de stadsesthetiek zeer bij gebaat zou zijn. Men is het dan ook in beginsel eens, dat men nu maar tot die overwelving over moest gaan, zoo mogelijk tot aan Vilvoorde: eene nieuwe, prachtige wandeling. De moeilijkheid echter is: de Zenne loopt door vier afzonderlijke, autonome gemeenten. Zelfs als zij t' akkoord zouden zijn over het uit te voeren werk, zou die uitvoering van vier bazen afhangen, wat in geen geval dat werk bevorderlijk kan zijn. Wél kon men de arbeid toevertrouwen en aanbesteden bij één centraal-bestuur: iedere gemeente zou dan maar haar deel in de onkosten te betalen hebben, zonder zich verder met de zaak te bemoeien. Maar voor men zoover is, moeten ook een aantal onteigeningen plaats hebben,