| |
| |
| |
Het Kongo-debat
Brussel, 10 December.
Dezen onder mijne lezers, die mij de eer aandoen het verslag te lezen, dat ik iederen Zondagnamiddag te hunnen behoeve over de politieke week neerpen, zullen niet zijn zonder te hebben opgemerkt, dat het onze tegenwoordige regeering, ik bedoel: onze tegenwoordige ministers, niet geheel gaat zooals zij, wellicht, tot vrede hunner dagen en tot rust hunner nachten, wenschen zouden. Zij krijgt heel wat te verduren, die regeering, of althans het verantwoordelijke deel ervan. Want, terwijl wij zien dat nimmer het niet-verantwoordelijke, het niet-dan-heerschende deel ervan, de koning, bij de linkerzijde in den gunst staat zooals nooit een Belgischen koning overkwam, - hetgeen koning Albrecht trouwens ten zeerste verdient: ik heb hier al meer dan eens aangetoond waarom, - ondervinden zijne ministers telkens en telkens maar, dat Willem Bilderdijk gelijk had toen hij beweerde, dat wie een hond wil slaan toch altijd een stok vindt, al was die stok een braadspit.
Ook onze ministers worden tegenwoordig op stokslagen onthaald, en meer dan zij er zich aan zouden hebben verwacht. Is het geen braadspit die op hun nek terechtkomt, zooals in Bilderdijks's fabel: hoe dikwijls worden zij niet aan zulke braadspit geregen om langzaam aan, met een wreede zorg, geroosterd te worden op de vlam der verontwaardiging of de heete kolen der ironie van de tegenpartijen! Zijn het geen palen, zwaar als balken, waaronder zij bukken moeten: hoe worden zij niettemin aan zulke
| |
| |
palen, aan schandpalen, geklonken, terwijl zij zorgvuldig gescalpeerd worden, en acht-en-zeventig grijnzende liberalen en socialisten om hen heen dansen.....
Griezel niet, geachte lezer: dit is immers maar beeldspraak. Hetgeen niet wil zeggen dat de strijd tusschen de regeeringspartij en de oppositie niet op ongehoorde wijze zou woeden; een openlijke strijd, een onverbiddelijke strijd, een strijd met open vizier al zijn de wapenen niet steeds courtoys en meestal van ongelijke lengte.
Wat zal ik u zeggen? De Belgische politiek staat ongetwijfeld op een keerpunt. In Mei aanstaande komt de algemeene verkiezing. Zelfs als de katholieken de meerderheid behouden, wat alles behalve zeker is, zullen zij door eene nog geringere minderheid wel te dansen hebben zooals men links aan het touwtje trekt. Weliswaar zou hetzelfde lot beschoren zijn aan de tegenwoordige oppositie moest zij aan het bewind komen, vermits ook hare meerderheid niet grooter zou zijn, vermoedelijk, dan die der huidige regeering. Maar intusschen denkt zij, de oppositie, aan niets anders dan die regeering omver te buitelen. Wat daarna komt, zal men wel zien. Als de tegenwoordige regeerders maar uit de voeten worden geruimd! En dat is, voor het oogenblik, rechtmatige en natuurlijke politiek...
En dáartoe zijn alle middelen goed. Beter - of slechter voor den minister - er zijn heel goede middelen. En voor drie weken ondervond het minister de Broqueville, wien men zijn gebrek aan politiek programma verweet. En voor veertien dagen moest minister Hellebaut het bekoopen, dat ons leger waarlijk niet in schitterenden toestand verkeerde. En deze week werd minister Renkin aangepakt voor de wandaden in Kongo gepleegd. En volgende week zul- | |
| |
len het weer andere ministers zijn, die het geldbeheer van den Staat, en de duurte van het leven, en wat weet ik al zullen te verantwoorden hebben... Is dat, voor u en voor mij, o lezer, geen aangenaam vooruitzicht?....
Niet dat alles nu werkelijk ineens zoo slecht zou gaan. Ach neen! Iedereen weet wel, dat baron de Broqueville, die deel uitmaakt van eene geenszins eensgezinde partij, die over eene zeer kleine meerderheid beschikt, en tegenover dewelke de linkerpartijen (hoe zou het in gegeven omstandigheden wel anders kunnen?) steeds met getrokken zwaard staan, geene andere politiek dan eene zakenpolitiek vermag te voeren; niemand loochent dat luitenantgeneraal Hellebaut zich heel wat energieker heeft getoond bij het inrichten en herinrichten van het leger dan de meeste ministers die hem zijn voorafgegaan, en hij het aan die energie dankt dat een groot deel der oppositie in zijne hervorming van de legerwerving heeft gevolgd, terwijl vele clericalen hem lieten schieten; niemand ontkent dat het koloniaal beheer van den heer Renkin van goeden wil en doordrijvingskracht getuigt. En morgen, en overmorgen, tot bij de schorsing in Maart a.s., zullen de andere bevoegde ministers komen betoogen, dat hunne verantwoordelijkheid voor een goed deel verminderd wordt door vorige regeerders, die, zeker dat zij op eene grootere meerderheid voor het stemmen hunner begrootingen en... de inschikkelijkheid bij het beoordeelen hunner daden konden rekenen, misschien niet zoo toeziend en zoo vlijtig als het tegenwoordig kabinet waren. Dat kabinet, het is feitelijk de zondebok wien al de euvelen van acht en twintig jaren clericale regeering op den nek wordt geladen. En men moet al een heele dosis moed of... eer- | |
| |
zucht bezitten, om de rol van zulken zondebok te spelen!....
Het dient trouwens gezegd: men speelt open spel, aan de linkerzijde. Generaal Hellebaut mocht het vernemen, minister Renkin hoorde het herhaalde malen deze week: het gold niet hun persoon, het gold zelfs minder hun beheer, het gold hoofdzakelijk een toestand die zich, sedert meer dan een kwart eeuw, uitbreidt, en dien men thans in het volle daglicht wil stellen, - nu de kansen mooi staan om zelf het bewind te bemeesteren en, door het breken van sleur en al te groote lankmoedigheid, er misschien eenige verbetering in te brengen.
En dáarom werd met zulke scherpte, acht vergaderingen na mekaar, onze ongelukkige militaire toestand aan de kaak gesteld,... al wist ieder dat die toestand toch aan 't verbeteren was. En daarom moest het ditmaal Kongo verduren... waarvan het bekend is dat vele gelukkige hervormingen in zeer korten tijd geweldige en - gewettigde kritieken tot zwijgen brachten.
En weer zijn het, in de afgeloopen week, vier mooie dagen geweest in de Kamer. Gezel Vandervelde, die de bel met een voorafgaanden omzendbrief aan Kamerleden en pers had aangebonden, heeft weer zijne bewonderenswaardige combattiviteit laten gelden. Zij is er geene van rechtstreeksche aantijging, van onmiddellijke aanklacht. Tot een geweldig ‘corps à corps’ wordt het nooit met hem, zooals vroeger wel met Janson het geval was, of, rechts, met Helleputte; zooals het gaat met een Anseele, in volle verontwaardiging. Ik geloof niet dat Vandervelde waarlijk dikwijls verontwaardigd is. En daarom ook is hij nooit een eigenlijk beschuldiger. Met elegante lenigheid draait
| |
| |
hij liever rond zijne prooi om, brengt haar zelf in twijfel over hare verdedigingsmiddelen, ontzenuwt haar in hare inzichten door zijne vragen, doet haar haast door zijne insinuaties aan hare onmacht gelooven. En dan, op het goede oogenblik, fascineert hij haar gelijk de kat eene muis fascineert, en weet haar, met een gemakkelijke welsprekendheid die de gepaste rhethoriek kent (en die er voor het speciale publiek van Vandervelde noodig is), te treffen als met de fijnste Toledaansche dagge.
Ongelukkig is minister Renkin nu juist geen muis, die met zich spelen laat. Hij is als een Spaansch stierken, aan hetwelke een Italiaansche monsignor zou hebben geleerd op welke plaats men dóór den rooden lap heen het ingewand van den matador op de beste wijze treffen kan. (Ik ben wel niet zeker of de Italiaansche monsignors zich met het africhten van stieren onledig houden, maar.... gij begrijpt toch wel mijne bedoeling, nietwaar?).... Renkin stort dus maar, met den dikken kop vooruit, op het gevaar los; weinig kunnen hem de haken van den banderillo Hymans schelen, en de wonden, die picador Royer hem aanbrengt: wat doen ze anders dan zijn strijdlust aanvuren?.... Maar gij bemerkt, dat met al zijne ‘verve’, al zijn waaghalzerij, al zijn grootspraak en al zijne zelfgenoegzaamheid, het woedende stierken nooit in den val loopt, zich verdedigt met de fijnste scherpzinnigheid, en op den rooden lap slechts dan aanloopt en losstormt, als het wel weet, dat hij er eene wondbare plaats vindt, waar het hem eens flink kan kwetsen....
En tusschen die twee tegenstrevers ging nu deze week den strijd. Waarover het ging, weet ge reeds nagenoeg. En hierop terugkomen zou dezen brief al te lang
| |
| |
maken. Ik stel het dan ook liever tot morgen uit, er u verder over te vertellen.
N.R.C., 12 December 1911. |
|