| |
| |
| |
Kookkunst
I
Brussel, 7 December.
Ik herinner mij voor het oogenblik maar half, in welken kring der Hel Dante Alighieri de gulzigaards logeert; maar van éen ding ben ik zeker: zoo ik ooit een Vergilius ontmoet, die mij in deze oorden als lovenden Baedeker rondleiden wil, dan zal het in dien kring zijn, dat ik het grootste getal landgenooten ontmoeten zal.
O, ik weet het wel: zij alle beheerschen ons, zij alle hebben ons in hare macht, de zeven zusteren, die men hoofdzonden noemt. Zij hebben zich elk eene provincie gekozen: Superbia heerscht te Gent, Luxuria te Brussel, Avaritia te Brugge, Invidia in de letterkunde, Pigritia in de ministeries, Ira in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Maar Intemperentia, maar Gulzigheid, zij beheerscht alle Belgen, Walen als Vlamingen. Zij is voor alle Belgen de erfzonde, - wat logisch is, vermits alle kwaad uit de smakelijkheid van een appel komt. En zij is een zonde, waar den best-denkenden Belg nooit moe wordt in te vervallen. - In den prachtig-kouden, huiveringwekkend-sceptischen, en nochtans zoo verleidelijk-schoonen roman van Anatole France, die ‘Le Lys Rouge’ heet (misschien het zuiverst-karakteriseerende boek der laatste vijf-en-twintig jaar van de 19de eeuw), vraagt eene vrouw aan den dichter Choulette, die Paul Verlaine moet verbeelden, waarom hij, innig katholiek, zich aldoor maar tot de zonde laat verleiden. ‘Het is, Mevrouw,’ antwoordt Choulette-Verlaine, ‘omdat ik me aldus telkens mijne zon- | |
| |
den kan doen vergeven.’... De Belgen gaan niet zoover: zij denken over het algemeen maar heel weinig aan vergiffenis voor hunne lievelings-zonde, en... eten maar, drinken maar.
Ik zei: eene erfzonde. In de veertiende eeuw al vermaande Ruusbroec onze voorouders: ‘Jeghen gulsicheit sullen wi minnen ende verkiesen mate ende soberheit, ende ons selven aftrecken ende min nemen dan ons ghelust, ende in nauwer nootdorst bliven ghecust.’ En deze sentencie uit het ‘Boec der seven trappen’ dikt de vertaler van de ‘Somme le Roy’ enkelen tijd later als volgt aan: ‘Dat is een sonde die gode sonderlinghe mishaghet ende den duvel sere welbehaghet, want overmits deser sonden hevet hi veel machten in den mensche, daer wi of lesen in der evangelien dat God den duvelen oorloofde in verken te varen, ende doe si daer in waren, doe drencten se in den meer: in ghelikenissen dat die duvel macht hevet in den ghulsighen mensch te varen, die verkens leven leyden ende te verdrencken in dat meer der hellen ende hem so veel te doen eten, dat si spliten ende soeveel doen drincken dat si versmoren.’
De vergelijking met bezetene zwijnen is den schrijver van ‘Des Conincs somme’ niet voldoende: Zij die ten ontijde eten, zegt hij, begaan ‘seer leelike sonde, dat een redelic mensch leven sal als een stomme beeste;’ zij die vreezen, nooit genoeg te zullen hebben: ‘Die legghen dicke hoer armen bisiden hoer scotelen, als die nestelincsperwer hoer vloghel over haer aes laeten hanghen, van anxte dat men met hem toetasten sal;’ zij die steeds tot drank en spijs bereid zijn ‘lopen totter spisen, als lopende honde totter queriën of als roden (mannetjes- | |
| |
honden) tot eenre krenghen;’ en zij, die ‘te leckerlike of te costelicke’ eten, zij ‘verdoen dicke meer alleen met horen monde dan hondert armer menschen verteren souden, die nochtan sat eten souden van goeder ghemeenre spisen’. Trouwens, Satan legde toen reeds, in de middeleeuwen, eene perversiteit aan den dag, die men vóór de 20e eeuw nauwelijks zou verwachten: ‘Want die duvel die den ypocriten tempteeren syn seer contrari die een den anderen. Want die een seit: “etet wel, dattu vet ende scoon scijns, so meenen die lude dat di die heylighe geest voedet”; die ander seit: “vast veel, dat ghi magher ende bleec wort, so segghen di luden wat strengher leven moet die heylighe vader leven!”’
Maar al die vermaningen hielpen bitter weinig: onze middeleeuwsche voorvaders lieten er geen enkelen beet om, en nòg staan wij verbaasd over hun eetlust en de capaciteit hunner maag. Wilt gij daar eens een voorbeeld van? In 1576 zaten te Roesselare bij een maaltijd, door de kamer van rhethorika der ‘Zebaer Herten’ ingericht, een zeventig man aan, dewelke samen verorberden: twee dicke tonnen stuyverbier (als aperitief hadden zij er al zeven en dertig stoopen van binnen!), twee vlaemsche hespen, eyeren om de posteyen (pasteien) ende ses ponden rosyns om diselve posteyen, corinthen, gynebeerpouder (gember), greypouder (soort peper), vleesch om de posteyen, ses pond roet, een scaep ende twee lammers, een half vat erreweten, suyker, souffraen, mostaert, ghesyl (azijn), enz.: gij ziet, genoeg om zonder honger van tafel op te mogen staan.... Als bijzonderheid moge hier gelden dat het banket klaar werd gemaakt door... een dichter: Robert Lawet, ‘facteur’ der kamer en schrijver van het
| |
| |
‘Gheestelick Meyspel van 't Reyne Maecxsele gheseyt de ziele’, dat ik u om zijne werkelijke psychologische waarde ten zeerste aanbeveel...
- Ja, ik herhaal het: eene erfzonde, en eene erfzonde die thans te geweldiger woedt, dat de boetpredikanten den moed schijnen te hebben opgegeven, en het onder onze geestelijken is, dat men de fijnste ‘gourmets’ vindt.... Eene erfzonde die den skepter zwaait over geheel België, want geen stad, geen dorp zelfs in Vlaanderen of Wallonië, of zij heeft hare specialiteit aan spijs of drank. Ze u hier opnoemen, die specialiteiten, zou een geheel nummer der N. Rott. Ct. eischen, en ik ben trouwens bang, uwe maag te overladen met de nomenclatuur alleen ervan... Eene erfzonde waar wij overigens niet geringschattend op neer hebben te zien: erkent men de beschavingshoogte van een volk niet aan zijne keuken?... Eene erfzonde eindelijk die, naar het voorbeeld van Robert Lawet, vooral onze letterkundigen aantast; want, terwijl ik in Brussel alleen niet minder dan vijf periodische ‘diners littéraires’ ken (die van de Oud-van-Nu-en-Straksers, die van ‘Le Masque’, die van ‘Le Thyrse’, die van ‘La Synthèse Mentale’, en een waarvan mij den naam ontsnapt), is er een Waalsch schrijver, die heerlijke verteller Louis Delattre, die evenzeer om de fijnheid der schotels, die hij klaar weet te maken, als om de liefelijkheid zijner verhalen bekend staat; en ik ken een Vlaamsch dichter, die allen letterkundigen roem graag op wil geven, als hij in het geheugen zijner vrienden maar voort blijft leven om de wijze, waarop hij hun de zeetongen, door zijne hand bereid, opdischt...
Wij zijn dus het land der gulzigheid, het land van
| |
| |
Lammeken Smeerbuik, het land der Drie-Koningen-malen; de streek die het Luilekkerland heeft uitgevonden, waar men aankomt als men ‘zeven mijlen heeft gebeten door den Breiberg’; de streek welke, - het moge ongelooflijk schijnen! - in dorpen waar nooit literatuur, en allerminst de Fransche, doordrong, den vorst aller eters en drinkers, Rabelais' held Pantagruel, onder den vervlaamschten naam van Pantekrul blijft huldigen en eeren; de streek eindelijk, waar het zoete Kindeken Jezus zijne goddelijkheid bewijst door dit wonderbare:
En 't en maakt hem niet vuil’,
zooals nog steeds in de schamele Vlaamsche dorpjes gezongen wordt om de kinderkens te paaien..... die door den nationalen honger en dorst gekweld zijn....
Vraagt gij mij nu, geachte lezer, waarom ik u dit alles mededeel, dan antwoord ik u, dat het alleen is om u het water in den mond te doen komen. Ge moet weten, wij hadden hier verleden week eene tentoonstelling van kookkunst, die heel wat meer belangstelling wist te wekken, dan de mooiste kunstexpositie. Deze lange inleiding moet dienen, om die belangstelling te verklaren. Of zij die belangstelling waard was, zult ge leeren uit mijn volgenden brief, die, vrucht van talrijke en minutieuze bezoeken, u binnen de tentoonstelling leiden zal.
N.R.C., 9 December 1911. |
|