| |
| |
| |
[1911]
De militaire toestand
Brussel, 4 December.
Twee volle weken, acht lange vergaderingen zijn er over heen gegaan. Van de vier eerste vertelde ik u al; van Dinsdag tot Vrijdag heb ik de vier andere gevolgd, onder de algemeene loomheid, de onverschilligheid en de verveling eener blijkbaar-onbevoegde en -onvoorbereide Kamer, waar de gêne heerschte van menschen die niet dan tweedehandsche mededeelingen wisten te doen, wit trachtten te wasschen wat onloochenbaar en onuitwischbaar zwart was, en in den grond wel bevroedden dat alles diep-onnoodig was en weêr maar eens op niets uit zou loopen. Toen, op 16 November jl. - en ik schreef er u toenmaals breedvoerig over, - baron de Broqueville verklaarde dat de regeering niet beter wenschte dan het volle licht op den militairen toestand te laten vallen en beloofde dat zij het als eersten plicht beschouwde alles goed te maken waar tekortkomingen uit blijken zouden, en denzelfden dag nog luitenant-generaal Hellebaut de onmiddellijke bespreking van het vraagstuk vroeg, dan wist de eerste wel dat hij, als kabinetshoofd, zich zou kunnen beroepen op de verklaringen die de tweede, als minister van oorlog, af zou leggen tegen de beweringen eener linkerzijde, aan wie de tijd ontnomen werd hare batterijen behoorlijk uit te stellen, en dat die verklaringen, getuigend van den besten wil en de schoonste inzichten der wereld, uit zouden kunnen loopen op deze vaststelling: zoo er te verbeteren valt (en wij, regeering, wij loochenen het niet) en er nog zoo weinig verbeterd werd (wat wij ten zeerste betreuren),
| |
| |
dan is het de schuld der tegenpartijen die steeds de kredieten, ertoe aangevraagd, geweigerd hebben. Dit is de taktiek, door generaal Hellebaut en baron de Broqueville gevolgd: de aangeklaagde feiten hetzij negeeren, hetzij verklaren door den slechten wil der linkerzijden; aantoonen dat de wantoestanden, waar ze niet kunnen worden geloochend, alleen aan de oppositie te wijten zijn; en daarna wijzen op al wat verbeteringen er wél door de katholieke regeering verwezenlijkt werden; de invoering van algemeenen dienstplicht beschouwen als eene katholieke overwinning; en aantoonen wat voor eene dichte toekomst van de tegenwoordige regeering op militair gebied - betere pensionneering der officieren o.a. - te verwachten is.
Dit zou dus weer moeten uitgeloopen hebben op de bescherming der oppositie en de verheerlijking van de regeerende partij. Het is echter heel iets anders geworden. Niettegenstaande de onbevoegdheid der tegenstrevers in technische zaken en het feit dat de minister van oorlog aan te verregaande aantijgenden of te lastige vragen het geheim der nationale verdediging kan opponeeren; niettegenstaande het minder-verkwikkelijke dat er in ligt, hoogere officieren de vastgestelde tekortkomingen en de gepleegde ongerechtigheden, niet aan het bevoegde ministerieele ambt, maar aan politici der tegenpartijen mede te zien deelen, blijven uit de lange besprekingen een aantal vaststellingen over, die men niet tegensprak, en die geen mooi licht werpen op onzen militairen toestand. Of zij al dan niet aan den tegenwoordigen minister van oorlog en aan de huidige regeering zijn te wijten, laat ik onbesproken. Ik geloof niet dat hier rechtstreeks personen met uitdrukkelijkheid aansprakelijk moeten worden ge- | |
| |
steld: hunne verantwoordelijkheid, die niet te loochenen is, stuit af, en zal steeds afstuiten, op twee nationale kwalen: nalatigheid en functionarisme, kwalen waar de geleerdste dokter, de knapste heelmeester slechts tijdelijke beternis aan zou kunnen brengen; kanker die, telkens uitgesneden, te dieperen wortel schiet en zich te verder uitbreidt....
Maar daarover later. Ik wil hier eerst de toestandenzelf, voorzoover door ieder in te zien en te begrijpen, blootleggen. Ik heb mijn Zondagmiddag gebruikt om ze voor u samen te lezen uit de acht lange officieele Kamerverslagen der twee laatste weken, en zoo het werk me niet al te zeer heeft verdroten, dan is het omdat het al te slecht weder was om mij op straat te wagen.
Gij moet dus weten, geachte lezer, dat wij om ons te verdedigen de forten der Maas en de versterkingen om Antwerpen bezitten. Vooral de forten van Luik en Namen zijn, in het geval van onverwachte overrompeling, van groot gewicht. Welnu, zoo het waar is, volgens de bewering van generaal Hellebaut, dat die forten voldoende bewapend zijn, hij spreekt niet tegen, dat ze onderling niet verbonden zijn, hetgeen hunne werking verbrokkelt, en dat ze onvoldoende voorzien zijn van verlichting en van water, hetgeen een beleg onuithoudbaar zou maken. Daarbij komt, dat de strategische lijn der Amblève, die niet met Stavelot en met de Duitsche grens verbonden was, thans bereikt wordt door een nieuwen ijzeren weg, die langs een dubbel spoor toe zal laten, naar Duitschland nieuwe bemanning en nieuw onderhoud voor eventueele belegeraars te gaan halen, hetgeen ter grootere schade van de verdedigingswerken in het Oosten zijn zou.
| |
| |
Voor wat de versterking aan de Schelde aangaat: in afwachting van den nieuwen verdedigingsgordel, heeft men den oude ontmanteld; anderzijds zal het jaren duren vóór de nieuwe forten er komen; de traagheid der bureelen van het ministerie, de belemmeringen in de uitvoering, en tot zelfs de vraag van den Grooten Doorsteek dragen er schuld aan. En intusschen blijft Antwerpen een open plaats.
Behalve de versterkte plaatsen, moet het mobiele leger op oorlogsvoet ons verdedigen. Het leger zou 200,000 man bedragen. Het kan betwijfeld worden, of zulk leger, zelfs maar om het betreden van het grondgebied te verhinderen, voldoende zou zijn. Het ergste echter is, dat dit leger niet van de noodige munitie kan worden voorzien; dat misschien de noodige geweren zouden ontbreken; dat het geen mitrailleuses zou bezitten; dat een derde onzer artillerie onwerkzaam zou moeten blijven bij gebrek aan paarden; dat, eindelijk, zulk oorlogsleger niet zou kunnen beschikken over de meest-noodige levensmiddelen. De mededeelingen van gezel Vandervelde, aangaande dit laatste punt gedaan, zijn onder het allerbelangrijkste wat dezer dagen werd gezegd: was de oorlog in Juli j.l. uitgebroken, zooals men vreesde, dan zou ons leger het hoogstens vijf-en-twintig dagen hebben kunnen uithouden. Vijf-en-twintig dagen het leger tegenhouden, dat, zonder eigenlijk vijandige bedoelingen, het grondgebied betreden wou, is weliswaar al een heel lange tijd. Maar het geeft toch blijk van onuitstaanbare slordigheid, dat men slechts voor zóó weinig proviand zorgt, zelfs in gewone omstandigheden. In 1897 wees men op de noodzakelijkheid, dertig millioen kilogr. tarwe in voorraad te hebben; in Augustus j.l. had men er twee millioen zes honderd duizend kilos....
| |
| |
Zeker, dit zijn alles voorbijgaande grieven; dat de toestand voor het oogenblik zoo slecht is, ligt niet aan den tegenwoordigen minister alleen; en men heeft baron de Broqueville niet tegengesproken, als hij aan de linkerzijde verweet, steeds maar obstructie te hebben gemaakt, als het er op aan kwam de krijgslasten te vermeerderen. De minister van oorlog had geen ongelijk, aan de vrees voor eene weigerende Kamer zijn aarzeling te wijten, het jaarlijksch contingent van 42,800 man tot een hooger cijfer op te voeren: de hem toegestane kredieten dwongen hem nu reeds, een goed getal der manschappen op gegeven tijd met vacantie naar huis te zenden, om op de 42,800 dagen soldij besparingen te kunnen doen. Maar daarentegen werden de ‘compagnies universitaires’ behouden, met het gevolg, dat men die soldij wèl betalen moest aan onvoldoend-gedrilde en weinig-gedisciplineerde eenheden. Terwijl andererzijds de minister geenszins te spreken is voor minderen diensttijd, bepaald door de vermeerdering der recruten, en het Hollandsche stelsel - verschillende malen in de bespreking aangehaald - vooralsnog weinig kans heeft, tegenwoordig in België, onder de huidige regeering, ingevoerd te worden....
Dit alles heet bij de regeering overgankelijk te zijn, en het is het inderdaad. Maar men weet wat het woord ‘overgankelijk’, wat het woord ‘voorloopig’ in België wil zeggen. Een toestand, die ten onzent ‘provisoire’ heet te zijn, wekt bij voorbaat achterdocht, en niet ten onrechte, want men weet dat hij zal bestendigd worden. Men rookt wel geen opium in België, althans nog maar heel weinig. Maar het is of de Belgische atmosfeer werkelijk met opium zou zijn gedrenkt.... sedert tijden, dat de
| |
| |
opium nog niet bestond. De Belg, die zeer betrouwend is, - ik sluit de Gentenaar uit -, en niet zeer vooruitziend, - hier moet ik den West-Vlaming uitsluiten, - stelt zich heel graag met welke oplossing ook, tevreden, hoe middelmatig ze ook weze. Heel de Belgische geschiedenis wijst erop: de opstand heeft bij ons steeds wel gewoed, maar dan als stroovuurtje; en wij zijn altijd heel blij geweest om gerustheid, zelfs als wij ze schijnbaar wisten, en als zij ons maar een voorwendsel aanbood, eraan te gelooven.
Ook in de legerkwestie hebben wij zulk voorwendsel tot geloof: het ministerie van oorlog was er immers, dat ons alle rust waarborgen moest. Maar het ministerie van oorlog is nu eenmaal.... een ministerie; het is zelfs een.... Belgisch ministerie. De officieren, die, van uit den werkdadigen dienst, erin treden, behooren ongetwijfeld tot de bekwaamsten. Maar zij worden er na weinige maanden vet als een slak. Getuige luitenant-generaal Hellebaut. En laat ze dan maar hunne uiterlijke krijgshaftige houding in stand houden: innerlijk zijn ze overtuigd dat er tegen de bureelen, tegen de goed-geordende wijzelijkingerichte bureelen, waar het ‘festina lente’ als grondregel geldt, toch niets te doen is. Van officier worden zij Belg. En als elken Belg lachen zij wel om het ministerieel gezag: de Belg is nu eenmaal ‘frondeur’, maar zij zijn toch, vanwege de Belgische liefde-voor-de-gerustheid, toch maar heel blij dat zij van het gezag deel uitmaken.
Dit ‘force d'inertie’, zij legt uit waarom onze militaire toestand zoo onbevredigend is; zij legt ook uit waarom de regeering niet geheel aansprakelijk kan worden gesteld voor iets dat maar heel langzaam verbeteren kan
| |
| |
en zal; zij legt zelfs uit waarom de meerderheid der Kamer eene enquête heeft verworpen - die zelfs voor de regeering misschien van nut kon zijn geweest, vermits zij, naar de beweringen harer voorstanders, te haren bate uit zou loopen. En zij legt tevens uit, waarom de betrekking van den militairen toestand door de oppositie als een uitmuntend kiesmiddel werd gekozen, vermits ongehoorde feiten konden worden aangeklaagd, waar het beste ministerie der wereld, gezien de Belgische neutraliteit, niet dan zeer trage en bedachtzame verbetering in aanbrengen kan, tenzij door wetten, welke die neutraliteit zouden breken.
N.R.C., 6 December 1911. |
|