| |
| |
| |
Ministerieele mededeelingen
Brussel, 15 November.
Het moest één der groote dagen worden: het is eene teleurstelling geweest.
Niet dat men zich aan iets heel bijzonders verwachtte. Men wist dat de regeering de gedachte der ontbinding van de Kamer was bijgetreden en de vermeerdering der Kamerleden op grond der jongste volkstelling aannam, niettegenstaande de tegenstand van een gedeelte der rechterzijde, die beweerde, dat men het mandaat van menschen, die voor vier volle jaren waren gekozen, zoomaar niet na twee jaar reeds verbreken mocht. Maar recht is recht, en vooral: wet is wet. De regeering kon aan den eisch der linkerzijde niet dan met drogredenen weêrstaan, waarbij komt, dat men haar inschikkelijkheid moet erkennen. Het ministeriede Broqueville heeft wel begrepen, dat het moeilijk anders dan een zaken-kabinet kon zijn; het heeft getracht, een goed zaken-kabinet te wezen. Dat is zeer prijzenswaardig....
Wij wisten dus wat baron de Broqueville ons heden vertellen zou; langs dien kant was er geen verrassing te verwachten. Maar baron de Broqueville gelukt er soms in, een aardig en gevat redenaar te zijn. En dan: er zouden replieken wezen; Vandervelde, Hymans, anderen misschien. En daardoor kon het werkelijk een bijzondere dag worden. Helaas, wij zijn, ik herhaal het, teleurgesteld geworden...
Niet dat de dag niet heel geestig werd ingezet. Nauwelijks had hij de zitting open verklaard, of de voorzitter las het ontslag voor van den heer Goffin, die eerst gis- | |
| |
teren den grondwettelijken eed had afgelegd en nu reeds de plaats moet ruimen voor burggraaf de Jonghe d'Ardoye! De heer Goffin zal niet langer dan drie uren Kamerlid zijn geweest. Daarentegen heeft hij het recht op zijne visietkaartjes te laten drukken: ‘oud-lid der Kamer van volksvertegenwoordigers’, hetgeen zijn nut kan hebben.
En toen nam, onder het algemeen stilzwijgen, baron de Broqueville het woord. En zonder veel omslag ofte rhethoriek, maar met des te meer klem, verzekerde hij: zoodra wij den volledigen uitslag der volkstelling zullen kennen - en het zal tegen einde December zijn - legt de regeering een ontwerp van wet neêr tot ontbinding der Kamer en vermeerdering van het getal Kamerleden. Het ministerie volgt hierin de, zoo liberale als katholieke, traditie; het heeft van nu af aan de instemming van den koning ingewonnen. Alles laat voorzien, dat in Mei algemeene verkiezingen plaats zullen kunnen grijpen... En op het oogenblik dat hij dit verklaard heeft, begaat minister de Broqueville eene onvoorzichtigheid: om zijne eerlijkheid en zijne oprechtheid te bewijzen zegt hij, dat hij nooit de samenstelling van een kabinet op zich zou hebben genomen, indien hij de verzekering niet hadde verkregen, dat de koning in de Kamerontbinding zou hebben toegestemd. Het verwekt eenige opschudding. Men glimlacht links; rechts fronst men het voorhoofd... En de heer de Broqueville zet zijne mededeelingen voort: de regeering neemt gretig de gelegenheid te baat, die eene ondervraging in vier en vijftig kapitellen van den liberaal Monville haar aanbiedt, om de kwestie der nationale verdediging eens terdege te onderzoeken. Ernstig zullen de uit te voeren werken aan de Antwerpsche haven worden onderzocht.
| |
| |
Men zal voorloopige maatregelen treffen voor wat de ouderdomspensioenen aangaat. Aan de pensioenen der weduwen van officieren zal worden gedacht. En zoo somt baron de Broqueville een heele reeks praktische werkzaamheden op, voldoende om ruim twee jaar een Kamer bezig te houden... die misschien vóór Mei al uiteengaat....
De heer de Broqueville had gisteren de hoop uitgedrukt, dat hij heden de Kamer eensgezind zou vinden, en dat zijne verklaring geen protest zou lokken. Hij moest al gauw ondervinden, dat zulk optimisme te schoon was, om niet teleurgesteld te worden. Reeds is hij herhaald onderbroken geworden, en niet altijd om gelukwenschen te ontvangen. Gezel Vandervelde zal hem bewijzen dat de linkerzijde niet gestemd is om met hem een landelijk minnespel uit te voeren. En daar Vandervelde een goed duëleerder is, treft hij onmiddellijk den heer de Broqueville op zijne wondbare plaats: vermits de regeering in Juni reeds van plan was, thans de ontbinding voor te stellen, en van de koninklijke instemming toen reeds zeker was, waarom heeft ze dan niet gesproken vóor de gemeenteverkiezingen? Waarom liet ze toe, dat wij, de linkerpartijen, stemmen bij gingen winnen omdat wij het in twijfel konden trekken of het ministerie zou overgaan tot eene vermeerdering der Kamerleden, die der rechterzijde noodlottig moet zijn?... Neen, het kan niet waar wezen, hoe de minister ook met zijne oprechtheid poche, dat het huidige kabinet werd samengesteld op voorwaarde dat algemeene verkiezingen in Mei plaats zouden grijpen; de waarheid is dat de neerlaag der katholieken op 15 October voor hun het begin der wijsheid is geweest; in al de groote centra zijn zij geklopt geworden, nu willen zij weer alles goedmaken,
| |
| |
het land met beloften paaien, het verloren grondgebied met de verwezenlijking van eenige praktische wenschen terug winnen. Maar het volk zal wel inzien dat dit alleen bedrog is; het heeft getoond wat het wil: zuiver algemeen kiesrecht. En slechts de linkerzijden kunnen dit den volke schenken.
De heer Vandervelde behaalt met dit einde zijner rede een gemakkelijk succes... al zijn er onder de liberalen weer enkelen, die met hun vrienden de toekomstige eindzegepraal van het algemeen kiesrecht niet toejuichen. Nochtans begaat hiermee spreker op zijne beurt eene onbehendigheid: hij verplaatst eenvoudig het debat, leidt de aandacht der Kamer af van wat voortaan nog alleen aan het ministerie de Broqueville moest verweten worden: gebrek aan een politiek programma, en opent de deur aan kleingeestige betwistingen.
De heer Woeste heeft verstand van kleingeestige betwistingen, en hij bewijst het onmiddellijk: dat de gemeenteverkiezingen geen neerlaag voor de rechterzijde waren, wordt aangetoond door 't feit, dat er in den lande meer katholieke dan liberale en socialistische gemeenteraadsleden zijn. Gij, linkerzijde, hebt weliswaar de groote centra meê; wij hebben echter het platteland, en dat is ook toch België. Trouwens gemeenteverkiezingen hebben geen politieke beteekenis, en eruit afleiden dat zij eene voorspelling zijn van wat in Mei, op grond van een gansch ander stelsel, gebeuren moet, is eene grove dwaling... De linkerzijde wil in deze weer niets anders doen, dan aan de regeering kwaad berokkenen. Daarom doet zij de bespreking afdwalen; zij vergeet, moedwillig natuurlijk, alhet nut dat de rechterzijde op gebied van sociale wet- | |
| |
geving, agrarische politiek, van schoolwezen voor het land gehad heeft....
En nu is het de beurt van Woeste, om onvoorzichtig te zijn, gelijk Broqueville en Vandervelde het waren.
En dat verheugt den heer Paul Hymans, die er eene aanleiding in vindt om eindelijk nauwkeurig de politieke verklaringen van de regeering te onderzoeken. Wat belooft gij ons, vraagt hij? Onze wenschen aangaande 's lands verdediging te onderzoeken. Maar daar hebt ge eerst op onze beknibbelingen voor gewacht!... En wat gebeurt er met uwe schoolwet, waarvan ge verklaardet dat ze geenszins begraven was, maar waar ge voor 't oogenblik toch heel voorzichtig over zwijgt? Neen, gij hebt geen politiek programma meer. Maar met welk recht blijft gij dan nog aan de regeering? Neen, gij hebt zulk recht niet langer; en daarom zal het plaats maken voor de linkerpartijen, die aan het land het algemeen kiesrecht zullen geven, het ontvoogdende algemeen kiesrecht!...
Dankbaar thema natuurlijk voor den heer Schollaert, die onmiddellijk den heer Hymans verwijt, zich in de armen der socialisten te hebben geworpen; waarmede erop gewezen zij, dat ook de heer Hymans behendiger had kunnen wezen. De heer Schollaert is dan toch sluwer: hij slibbert voorzichtig over de politiek der regeering, verdedigt zijne eigen schoolpolitiek, die voor 't oogenblik weinig gevaar oplevert, en... brengt het debat weer op de gemeenteverkiezingen.
Lorand raapt den handschoen op. Met vele zijsprongen op het gebied der plaatselijke belangen, toont hij aan dat de meerderheid van katholieke gemeenteraadsleden alleen te wijten is aan de wijze, waarop de gemeenteraden zijn
| |
| |
samengesteld. In sommige dorpen is er éen raadslid op honderd inwoners; in groote steden is er slechts éen op zeventigmaal meer zielen. Geen wonder dan dat, bij zulke verhoudingen, de linkerpartijen minder raadsleden tellen!....
Maar minister de Broqueville repliceert: het aantal katholieke raadsheeren groeit steeds aan. De kiezers van het platteland zijn evenveel waard als die van de stad. En voor wat onze politiek aangaat, zij blijft wat zij is...
Aldus geraken wij weêr, na al die afwijkingen, die een interessante bijeenkomst tot eene teleurstelling moesten maken, op den grond van het debat.
Janson trekt er, bezadigder dan hij gewoon is, het besluit uit: de regeering kondigt de ontbinding der Kamer aan; het is de bekentenis dat hare partij niet meer de meerderheid van het land vertegenwoordigt. Dit zou een sophisme zijn (de wet dwingt u immers die ontbinding voor te stellen,) maar de statistieken zijn er, die den wil van het kiezerskorps bewijzen. Het wil van uw schoolpolitiek niet weten. De legerhervorming hebt gij gedaan en wilt gij thans volledigen omdat wij er u toe dwongen. Het algemeen kiesrecht kunnen alleen wij aan het land schenken. Gaat dan heen: het is uw plicht. Het is het eenige middel dat tot heil van het land, de democratie zegeviert, waar ik heel mijn leven voor gestreden heb....
En toen de oude Waalsche leeuw op eene ovatie ontvangen was geworden, - en het was nu bij zessen al - dan dacht iedereen dat men eindelijk naar huis mocht gaan. Maar generaal Hellebaut, minister van oorlog, zorgde ervoor dat daar voorloopig nog niets van terecht kwam. En, in kazernetaal, met generaalskranigheid, teisterde hij den
| |
| |
heer Monville met de verzekering, dat hij Dinsdag a.s. reeds antwoord geven zou op de 54 vragen die deze hem had gesteld; geen geschreven antwoord, zooals gewoonlijk, maar een antwoord onder den vorm eener lange redevoering, die onmiddellijk een wederantwoord van den heer Monville zou moeten uitlokken. De vrienden van den heer Monville hadden nu mooi betoogen, dat deze niet zoo beslagen was in krijgszaken, dat hij generaal Hellebaut zegevierend te woord zou kunnen staan. ‘Dan had hij maar niet te interpelleeren!’ wedervoer de artillerist der regeering!....
En dat belooft ons weêr eenige dagen, die wat minder teleurstellend zullen zijn, hoop ik, dan de lamme zitting van heden, die waarlijk in de geschiedenis de ‘klucht der vergissingen’ zal mogen worden genoemd.
N.R.C., 16 November 1911. |
|