vangt, en van nu af aan de Le Bargy der Kamer mag heeten, niet omdat hij uitmuntend comédie speelt (wij weten er trouwens niets van), maar omdat hij zelfs minister Carton de Wiart, Petronius van het Parlement, in elegantie overtreft; die arme heer Goffin dan dewelke, opvolger van wijlen Juliaan van der Linden, de noodlottige belofte deed onmiddellijk ten voordeele van een ander bijgevoegd Kamerlid af te treden; en eindelijk de Kortrijksche heer Van Leynseele die, in de houterige stijfheid zijner nieuwe jaquette, zijn weg in de wandelgangen der Kamer heeft verloren en, schuchter een beetje, in de tribune der pers komt vragen: ‘Par où entre t'on dans la salle, s'il vous plaît?’....
Het is twee uur, en de zaal is nog leeg. Alleen oudminister Helleputte wandelt wat, gewapend met zijn glimlach en zijn lorgnet; toont bij beurte zijn rozig gezicht aan de perstribune en aan die der dames, waar het mooi vol is, ik bedoel vol en mooi; merkt daarna zonder verbazing dat de loge van het Hof geheel ledig is; ziet daarop, als wijzelf, de Chineesche schimmen die achter de matte ruiten welke de loge der diplomaten van den wandelgang afsluiten over en weer bewegen; een toespeling op hetgene in het verre Oosten gebeurt?....
Maar daar bestijgt de logge gedaante van Beernaert, ouderdomsdeken, het presidentiëel gestoelte. Achter hem wipt Van Cauwelaert en stapt plichtbewust baron de Kerchove d'Exaerde, die, als jongste leden, secretaris gaan spelen. En ineens loopt de Kamer ijverig vol; bijna niemand ontbreekt, behalve enkele ministers. Carton de Wiart vertoont ons een schedel, die er meer en meer ministeriëel-kaal uit gaat zien. De Broqueville is in diep ge-