| |
| |
| |
De Nobelprijs van Maurice Maeterlinck
Brussel, 12 November.
Maurice Maeterlinck heeft, zooals voorzien was, dit jaar den Nobelprijs voor literatuur gekregen, en... er is niets veranderd in België. Wij, Belgen, die nog slechts een halven prijs van de Stockholmsche stichting mochten bemeesteren, deze voor den vrede, door den ouden minister van State Auguste Beernaert behaald, waarvan het ons geenszins verwonderde dat hij ook deze waardigheid als eene nieuwe decoratie bij zijne tallooze andere decoraties kwam voegen, - wij hebben niet gejuicht, als wij voor een paar dagen de bekroning van Maurice Maeterlinck vernamen. Is het omdat wij een onliterair land zijn, dat het nieuwtje op algemeene onverschilligheid onthaald werd, zelfs door de Belgisch-Fransche pers die er anders een nieuw motief in kon vinden om de excellentie van het Fransch boven de Vlaamsche volkstaal, waarmee men helaas geen Nobelprijzen behalen kan, te roemen? Is het omdat de personaliteit van Maeterlinck ten onzent minder sympathiek is dan die, bijvoorbeeld, van Emile Verhaeren, iets als een nationaal dichter, een ‘poet laureate’ geworden, sedert hij aan het Hof wordt ontvangen en onderscheiden dagen na mekaar (het gebeurde onlangs) in de intimiteit van het koninklijk gezin gaat doorbrengen? De twee redenen zullen bij de passiviteit van ons publiek, onze pers en zelfs onze letterkundigen wel hun deel hebben. Het succes van een schrijver staat ten onzent in rechtstreeksche verhouding tot het meer of minder populaire, het meer of minder nationale of provinciale van zijn werk. Naarmate het stijgt in meer
| |
| |
algemeene menschelijkheid of in hoogere geestelijke abstractie, zooals bij Maeterlinck het geval mag worden geacht te zijn, verliest het in de waardeering tot zelfs van de meeste onzerliteratoren, die, zinnelijk en belust op het pittoreske evenzeer als geheel hun volk, niet houden van meer speculatieve kunst. Waarbij komt dat de speculatieve kunst - ik bedoel deze zijner moreele essays die, sedert ‘Le Trésor des Humbles’, in zijn arbeid overwegend is, - door beter aangelegde letterkundigen lang niet malsch beoordeeld werd. Niet alleen August Vermeylen toonde er de dunheid en het gebrek aan gedegenheid van aan: nog onlangs smaalde er een literair spotblad van Brussel om, het noemend ‘eene philosophie ten behoeve van Engelsche huisonderwijzeressen en eene moraal voor dilettanterige bourgeois’. Verder is het dramatische werk van Maeterlinck, dat hem meer faam kon bezorgen, in België - het land waar men geen drama's ‘leest’, - nooit of zelden vertoond geworden, en de beruchte ‘Oiseau Bleu’, die voor zijn bekroning te Stockholm den doorslag moet hebben gegeven, en hem in zijn vaderland zeer zeker veel bijval zou hebben verworven, kwam hier nimmer nog op de planken.
De tweede reden, als zou de personaliteit van Maeterlinck niet zoo heel sympathiek zijn in zijn vaderland, weegt zwaarder nog misschien in dit gebrek aan enthousiasme. Maeterlinck is den Belgen niet burgerlijk genoeg. Vroeger nam men hem zijne Gentsche afgetrokkenheid in literaire kringen wel wat kwalijk en het lezend publiek kon hem nooit geheel het vreemde zijner eerste drama's vergeven. En toen die hoogmoedige eenzame de daad beging, met eene actrice te gaan trouwen, toen liep hij natuurlijk
| |
| |
de blaam op, of althans de strenge afkeuring, niet alleen zijner doorslag-medeburgers, maar ook van vele ‘gezette’ artiesten. En erger ging het worden, toen de dichter, definitief in Frankrijk gevestigd, - wat men hem ook kwalijk moest nemen, - zich sumptueus ging installeeren in zijn landgoed van Normandië en in dat van Provence: toen hij eindelijk eene geheele abdij ging koopen en bewonen, en het deed met geld dat hem zijne literatuur had bezorgd, en dat hij niet in België gewonnen had als professor, ambtenaar of magistraat, in den handel van koffie of laken, toen kwam de haast totale vervreemding; een Belgisch letterkundige, zelfs wereldletterkundige geworden, heeft het recht niet zich rijk te schrijven; zoodat Maeterlinck zelfs bij literaire vrienden voorgoed alle ondubbelzinnige vriendschap had ingeboet, en voortaan niet langer op de Belgische jovialiteit moest rekenen. En aldus is hij thans aan ons publiek tamelijk onverschillig geworden, en de waardeering van ons letterkundig Landerneau, op enkele uitzonderingen na, (die dan nog voor een goed deel uit den wereldroem van den Meester de munt hunner eigen befaamdheid trachten te slaan), gaat ten onzent niet dan met voorbehoud.... en een zekere dosis afgunst. Neen, Maeterlinck is in zijn vaderland lang niet zoo populair, als men in het buitenland wel zou onderstellen of verwachten; gaat hij in zijne geboortestad Gent zijn broeder bezoeken, die er notaris is, dan kan hij er vrij-onopgemerkt over straat gaan wandelen: terwijl het Verhaeren, b.v. in het veel grootere Brussel quasi-onmogelijk is geworden, in de tram te gaan zitten, zoo bekend is hij er, tot bij de minste vertegenwoordigers der eenigszins geletterde burgerij toe.
| |
| |
Maurice Maeterlinck, België's glorie, ziet zich dus in België om zijn Nobelprijs weinig gevierd. Zelfs niet, naar ik van een Gentschen vriend, die mij vanmiddag een bezoek bracht, in zijn geboortestad, waar men er nochtans verstand van heeft, op grootsche wijze allerlei primussen te vieren. En nochtans: welk een Gentenaar, die Maeterlinck! Een Gentenaar niet alleen als mensch, maar ook als kunstenaar!
In honderd anecdoten zou ik u het Gentsch zijn, het ingeankerde der Gentsche geaardheid in hem kunnen aantoonen. Ik zal er mij van onthouden, eerst omdat Cyriel Buysse, een der trouwste en oudste vrienden van den dichter, het rechts en links in meer dan één geestig opstel al heeft gedaan, maar vooral omdat ik de aureool, waarin de lezer gaarne het bezielde hoofd van een gevierd auteur ziet, en die deze auteur heel noodig heeft, onder al te felle werkelijkheidsbelichting niet wil doen tanen. Al ware het een dankbaar motief, het u bij voorbeelden aan te toonen, tijdperk bij tijdperk, van bij het oogenblik dat Georges Rodenbach - te dien tijde bij de Gentsche balie ingeschreven, en dien men ‘advokaat cravatte’ noemde vanwege zijne opzienbarende lavailières - hem ontdekte; over de intimiteit heen tusschen hem en den blooden Charles van Lerberghe, die altijd verliefd was, en den sybarietischen Grégoire le Roy, die het huis zijner ouders, waar men wierook en goud-bestikte kerkgewaden verkocht, doorgeurde met de duurste havanna's; langs de latere jaren dat hij den beeldhouwer George Minne en den kunstschilder Valerius de Saedeleer onthaalde op een konijntje of een portie stoverij in een onooglijk restaurantje dat ‘Café Nantes’ heette; tot op het oogenblik dat hij plots beroemd
| |
| |
en... over het paard getild door Octave Mirbeau, die van de juiste beteekenis der ‘Princesse Maleine’ al heel weinig had begrepen, het gevierde hoofd was geworden van het cenakelken, waar ‘le Réveil’ uit ontstond, en dat jonge dweepers als Rodrigue Sérasquier en Edmond de Busscher - twee poëten die al lang zwegen, - den veelbelovenden en veel te jong gestorvenen Frédéric Friche, die overleed in het huis waar ik zelf werd geboren, en den toen beginnenden kunstschilder Charles Doudelet groepeerde; de Maeterlinck dien wij, jonge en geestdriftige gymnasiasten, iederen Woensdag-avond op het concert van den Kouter eerbiedig gade sloegen, terwijl hij, leunend tegen een boom, voor zijn jongere vrienden te vertellen stond; de tijd dat Gent het Mekka was der jongste Fransche symbolisten die, door Camille Mauclair aangevoerd, er den Meester, de wierook en de myrrhe, zooniet het goud kwamen vereeren. Zulk verhaal zou ons echter al heel ver buiten de palen van een dagbladenartikel kunnen voeren, en dan nog alleen nuttig zijn voor diegenen, die reeds bij voorbaat het Gentsche karakter kennen. De zuiver-Gentsche geaardheid van Maeterlinck spreekt trouwens meer nog uit zijn werk, en dáar wil ik in een paar woorden nog op wijzen.
Onder al de Belgische steden is Gent, met Ieperen en Veurne, de eenige die, niettegenstaande de verandering in uitzicht en de vaak ongelukkige afbraken en verbouwingen, geheel haar eigen wezen behouden heeft. Gent heeft zich nauwelijks verjongd; Gent heeft te nauwer nood geëvolueerd. Dit ligt hieraan, dat niets koppig is en taai als een Gentenaar, en even achterdochtig, en even wrokkig. Ik spreek wel te verstaan van den doorslag-Gentenaar, hij die de stad heeft gebouwd en die ze in haar karakter
| |
| |
behoudt, gelijk dat karakter in hem voortleeft. Die stad is, in hare talrijke monumenten, streng en angstwekkend. Heele wijken zijn gebleven, die hun uitzicht van de vroege Middeleeuwen, bewaard hebben; en de wijken, die de behoeften der weef- en spinnijverheid er in de verleden eeuw bijbouwden, zijn even somber en even eerbiedwekkend-ernstig. Zelfs de drukke winkelstraten der moderne stad, zelfs de markten ontberen het luchtige, het geestige dat ze van een nerveuze drukte moest belevendigen. Deze stad is geen doode stad; zij is eene stad waarin het oproerige van het verleden halsstarrig in voortleeft, imponeerend, en met het onverbiddelijke der eeuwigheid. En zelfs in feeststemming doet hare uitflappende vreugde aan als een dreigement.
De gewone Gentenaar, in zulke atmospheer grootgebracht, en al bewijst hij iederen dag de gestadige communie met zijne geboortestad, gevoelt het bralle en opstandige, het beknellende en beangstigende ervan niet, tenzij hij er na lange afwezigheid naar terugkeert. De kunstenaar echter lijdt er des te meerder onder. Hij is de gevangene zijner stad; hij is deze die, bewust of onbewust, gehoorzaamt eerst en vooral aan deze éene wet: zich van den stadsgeest, van den dwang der Gentsche geaardheid, te bevrijden. Eerst ondergaat hij ze: het is de beklemming van iederen avond, de beheksing van eene afschuwelijke realiteit, de vrees (en weldra de liefde) voor een gevaar dat altijd sterker en sterker dreigt en nooit de bevrijding gunt der oplossing. Maar bewustheid en cultuur kunnen zulk een dwang niet blijven lijden: de eigen geest, het eigen leven haast, eischen de daad of de gedachte die de boeien slaakt. En de ontwikkeling van zulke slavernij
| |
| |
tot zulke daad of gedachte is de geheele geschiedenis van het Gentsche kunstenaarschap, tenzij bij dezen die in halsstarrig pessimisme vervallen, of zich van aanvang af weten te heffen tot een hoogere menschelijkheid.
Zulke ontwikkelingsgang is de ontwikkelingsgang van Maeterlinck's genie. ‘Serres Chaudes’, zijn eerste bundel, is voor den Gentenaar niets dan de voorstelling van een Gentsche wijk door den meest acuten impressionist, en ‘Princesse Maleine’, die er op volgt, beteekent niets dan de Gentsche verschrikking, waar Shakespeare alleen de scenische inkleeding voor heeft geleverd. En zoo gaat het voort, van drama tot drama: telkens een landschap van Gent of zijne omstreken, beteekend, voorgesteld in eene vaak-pueriele maar steeds minutieus- en aangrijpendstipte handeling. Het gaat aldus tot bij ‘Pelléas et Mélisande’ en ‘Aglavaine et Sélysette’, die reeds het teeken zijn der ontbolstering. ‘Le Trésor des Humbles’ bewijst het einde der beheksing, vermits het er de bewuste analysis van is. En in wat verder volgt zingt Maeterlinck, ook lichamelijk aan Gent ontsnapt, de Maeterlinck die buiten Gent ging wonen, de geheele verlossing.
Dit is, in 't beknopte - en ik durf instaan voor de juistheid van het beeld, al biedt het niets dan een vluchtige schets - het wezen van Maurice Maeterlinck.... wien de bevrijding uit het Gentsche den Nobelprijs bezorgt.
Is het om die bevrijding dat de Gentenaars mokken? Is het, omdat Maeterlinck nog alleen een Mensch is - geen volmaakt mensch, ik geef het toe, en zelfs geen groot philosoof - en niet langer meer niets-dan-een-gentsche-Belg, dat de Belgen zich onthouden van feestviering en zelfs van nationalen trots? Ik geloof wel dat het moge- | |
| |
lijk is. Maar ik vind het tevens toch wel een beetje jammer, al kan ik nog altijd niet verduwen dat Maeterlinck zijn geboorte-Vlaanderen, in zijn overmoed van wereldburger, beschimpt, belasterd en afgewezen heeft....
N.R.C., 13 November 1911. |
|