vin. Niet omdat het geen vinnen heeft. Maar omdat het blijkbaar geen lust er toe gevoelt, wat oefening te nemen.
Natuurlijk ziet het zwart van volk vóor het vensterraam.
‘Het is dood’, beweert er een.
‘Welnee’, meent een ander, ‘indien het niet leefde zou men het niet in eene etalage leggen met al dien rommel eromheen!’
‘Zoo liggen de krokodillen altijd’, doceert een geleerde. ‘Heele dagen liggen zij zich aldus te warmen in de zon.’
Waarop een philosoof bemerkt: ‘Meent ge dan dat krokodillen zoo dom zijn als menschen, die electrisch licht voor de zon houden?’...
‘O, wat snoezig!’ kweelt eene demi-mondaine. ‘Zouden zulke beestjes bijten? Ik zou er wel eentje willen, om in mijn mof mee te dragen!’
‘Wat zou Mayol dan wel zeggen?’ vraagt eenigszinssmalend hare vriendin.
Met Mayol is hier blijkbaar niet bedoeld de Parijsche zanger; want nauwelijks is de naam uitgesproken of uit de mof in kwestie komt een half-pondsgriffonnetje gekropen, dat zijne meesteres uitzinnig aan 't likken gaat.
‘Oh le petit chien-chien à sa mémêre!’ zegt het stemmetje, voortgaande....
... Ik blijf intusschen maar voortkijken, een half uur lang wel. Het is als een match tusschen het krokodilletje en mij, wie van ons beiden het 't langst uithoudt. Ik tuur maar, het krokodilletje blijft stijfhoofdig-ónroerend.
Dan geef ik het op. Maar wil toch eerst weten, voor