| |
| |
| |
‘De Groote Herfstweek’
De ‘Veglione’ in den Muntschouwburg
Brussel, 8 October.
Twee uren al, twee lange uren had ik hier rondgeloopen; mijne strakke, witte handschoen-handen op den rug; de verveling lood-zwaar op de schouders van mijn habiet; de amaranten roos in bezwijming aan mijn knoopsgat; de beenen loom; het hoofd soezerig van draaiende wals-rythmen. Ik was aangekomen bij 't uur, vastgesteld voor de opening, en.... bevond me, wel heel beschaamd, bijna gansch alleen in de zaal. Een melancholisch en puriteinsch-uitziend suppoost - trouwens een goede kennis van mij - die niet noodig had geoordeeld, voor dezen veglione de opgelegde kleuren, wit en amarant, aan te nemen, had mij, toen ik hem aan de vestaire mijn jas en mijn hoed overhandigde, misprijzend bezien en iets gemompeld van: ‘Wie kreeg het ooit in zijn hoofd: een gemaskerd bal op zeven October!’... De ouvreuse der baignoires-links (gij kent ze wel: die kleine dikke, die er nooit in toe heeft gestemd den spannenden rok te adopteeren, en den hare draagt, met al de plooien en fronsen uit den crinoline-tijd), de ouvreuse had wèl een amaranten strikje aan haar witkanten mutsje gespeld, maar zag er overigens even misnoegd uit als den strengen vestiaire-man. Het had mij geheel van streek gebracht, hadde ik niet, haast onmiddellijk, in de schaarsch-versierde zaal - wat groen en wat paarse bloemen - een even-plichtbewust Duitsch confrère ontmoet. Hij had een groote zak pralines bij zich. Wij lieten aan het buffet de eerste flesch champagne ontkurken. En het
| |
| |
zou tusschen ons beiden kwasi-gezellig zijn geworden, toen hij het noodig vond, over Tripoli te gaan spreken. Hij verzekerde mij, dat hij er voor niets tusschen was zoo Italië en Turkije aan 't vechten waren, noch hij, noch zijn landgenooten, noch zijn keizer.... Ik maakte van de ‘entrée du ballet’ gebruik, om hem aan zijne oorlogsbespiegelingen over te laten. Al de pralines waren trouwens opgegeten en de champagne-flesch was leeg. Het was met dat ballet van wit-en-amaranten pierrots en pierrettes al niet beter gesteld: walg-wekkend-zoet als de herinnering aan te veel pralines, en ledig als eene uitgewrongen champagne-flesch.... Het had in de zaal niet het minste entrain gewekt. De heeren, in hun zwarten lijkbidders-rok, - geen enkele had zich gecostumeerd, behalve één, die, geheel in wit-satijnen soirée-kostuum, niet weinig verlegen was! - zeulden moede gemaskerde dames aan den arm, die achter hun waaier geeuwden. Zij waren trouwens nog altijd schaarsch, de dames. En weinige hadden werkelijk toilet gemaakt: een 18de-eeuwsch markiezinnetje, een Helleensche hetaere, een Watteau-herderin, een Directoire-blauwkous. Behalve een paar, die luidruchtig deden, buiten enkele danseresjes van het ballet die op conquêtes uit waren, op één enkele apoplectische heer na, die niet ophield de gigue te dansen tegenover eene marmer-koele geisha, die hem met alle misprijzen behandelde, waren de bezoekers van dezen eersten Brusselschen ‘Veglione’ als terdood-veroordeelden, die dit dansfeest schenen te beschouwen als het laatste glasje cognac en de cigaret van vóór de onthoofding....
En zoo had ik twee uren al rondgeloopen op zeere voeten. Wel was er lengerhand wat meer volk gekomen. De bal- | |
| |
lerines hadden geprobeerd, ten tweeden male, den geestdrift bij kunstige oefeningen aan te vuren, en waren er ook gedeeltelijk in geslaagd. Sommige jonge dames hadden den gewenschten, minder-Hamletachtigen cavalier gevonden. Intrigues werden aangeknoopt. En men begon, bij energischgeleide mazurka's, zoowaar heusch te dansen. Maar het kon mijne verveling niet afwenden, en ik besloot dan ook heen te gaan. Mijn Duitschen confrère zag ik trouwens van ver naar mij zoeken. Ik spoedde me dan ook naar een uitweg. Toen....
- Toen ik opeens naast mij een jongen man zag staan, die verbazend, geweldig, angstwekkend op mij geleek. Dezelfde interessant-gebogen gestalte, dezelfde gedistingueerde houding, hetzelfde weemoedig en diepzinnig gelaat. Ik spaar u alle verdere beschrijving, geachte lezers: gij kent mij immers genoeg. Het belangwekkende van het geval lag overigens niet in deze ontmoeting alleen: zij lag veelmeer in het feit, dat mijn evenbeeld, dat mijn Sosie op dat oogenblik juist het geluk had, aangesproken te worden door het aardigste popje-van-een-vrouwtje dat men zich denken kan: een miniatuur van ‘Fanchon-la-Vielleuse’, de zedige witte fichu Marie Antoinette over het amaranten jurkje met korte spanmouwen, het amarant-satijnen schortje op den hoepelrok van witte mousseline-de soie, en het schalksche gezichtje, waar de mouche bewoog, tusschen de bruine kurketrekkers, berijmd met een ‘soupçon de poudre’.
Mijn evenbeeld kreeg een knip vóor zijn neus. - ‘Bonsoir, chevalier à la triste figure!’, sprak zij.
Met eene gevatheid, die ik u toewensch, antwoordde hij: ‘Goeden avond, Dulcinea!’
| |
| |
- ‘Ik heet geen Dulcinea’, zei ze met een pruimenmondje; ‘thuis noemt men mij Lucie; maar eigenlijk heet ik Lucette.’
- ‘Des te beter!’ klonk het uit eene stem, die me aandeed als hoorde ik me zelf uit een phonograaf. ‘Des te beter! En laat ons op dat gelukkig toeval een beker champagne gaan ledigen!’
Ik volgde ze ongemerkt naar het buffet. Ik vreesde echter al gauw dat het vergeefsche moeite was geweest, want het gesprek scheen tusschen die twee maar niet te willen vlotten. Hij - mijn dubbelganger - bracht het, na geruimen tijd, niet verder dan: ‘Bah, die champagne is lauw!’
- ‘Wel neen’, antwoordde zij, ‘hij is ijskoud. Maar gij zijt nog kouder....’ voegde zij er bij. ‘En, aldus...’
De scherts had geen ander uitwerksel, dan dat hij er wrevelig door scheen te worden. Hij stelde voor:
- ‘Willen wij in een loge gaan zitten? Ik ben een beetje moe’.
Ik volgde ze weêr, en zoowaar, het was of ik onzichtbaar was geworden, want niemand nam notitie van mij.... De twee zwegen. Het meisje bezag mismoedig haar cavalier. Hij-zelf zag er elegisch uit als het laatste portret van André Chénier. Zij sprak, onderdanig, maar met ingetoomden spijt: ‘Gij had u in een beer moeten verkleeden.’
Het scheen ineens zijne ‘verve’ te wekken, eene ‘verve’ die wel wat bitter was:
- ‘Mijn kind’, sprak hij, ‘er zijn wel witte beeren, maar die hebben niets aan zich dat amarant is, behalve binnenin, hun hart bijvoorbeeld. En dat ziet men niet aan hun uiterlijk, gelijk bij sommigen der bezoekers van
| |
| |
dezen Veglione, o Lucette. Want hebt gij gemerkt hoe sommige der heeren, zelfs zonder bijzonder tooisel, respondeeren aan den eisch, door de inrichters gesteld, en zonder schmink of andere chemie, het amarant in hun aangezicht voegen? Daar hebt ge Otto Lohse, bijvoorbeeld, die aan de dames van het ballet juist op het oogenblik de puzzle onderwerpt, of zijne gelaatsuitdrukking nu meer naar die van Beethoven's doodenmasker gaat, dan naar dat van Rubens' bolwangige engeltjes...’
- ‘Ik ken die heeren niet,’ zei Lucette, die ernstig was geworden....’
- ‘Heel dit feest, trouwens, is vol menschen, die aarzeling schijnen te koesteren over een uitweg voor hunne personaliteit’, ging haar makker voort. ‘Daar hebt gij, bijvoorbeeld, Maurice Kufferath, bestuurder van dezen Muntschouwburg, die daarginds tusschen duim en wijsvinger van zijne beide handen minutieus de taille meet van een jonge dame die mij helaas herinnert aan wijlen prinses van Lamballe. Vroeger had hij een snor, die Kufferath: gij zult het niet vergeten hebben. Nu is hij geheel gladgeschoren. Waarom? Hoopt hij heusch op Maurice Maeterlinck te gaan gelijken? Streeft hij Eugène Ysaye naar de kroon?
Is het ook zijn ideaal, er Beethoviaansch uit te zien?’
Het meisje bezag hem met eenigen schrik in de oogen.
- ‘Eene ten minste,’ ging mijn dubbelganger voort, ‘wenscht geenszins haar eigen aard en wezen te verduiken. Ziet ge dat vrouwtje daar, Lucette, met den korten rok, de bruske gebaren, den uitdagenden blik, en die zich kenmerkt vooral door haar kapsel “à la chien”? Het is niemand minder dan Colette Willy.’
| |
| |
Nu schaterde Lucette het uit.
‘Wel neen,’ zei ze, ‘het is Fientje Beulemans! Wist gij dan niet dat iedereen zich thans “à la Claudine” coiffeert? Ce sera très bien porté cet hiver. En al de verkoopsters van het magazijn, waar ik winkeljuffer ben....’
Maar zij werd bitsig onderbroken. ‘Gij zult in elk geval niet loochenen’, sprak de jonge man, ‘dat Anton van Rooy er vanavond stralend uitziet. Want die deftige meneer daar is Van Rooy. Ge kunt hem goed herkennen aan zijn lorgnet, dat hij draagt sedert hij voor den halfblinden Wotan speelt.... Het is immers merkwaardig, hoe gemakkelijk acteurs onder den rechtstreekschen invloed geraken van hunne rollen. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, Eleonora Duse.’...
Lucette onderbrak hem, bitsig. - ‘Ik heb dorst’, zei ze.
Hij stond op, stram van leden, als iemand die uren lang aan zijne werktafel Hegel heeft zitten bestudeeren.
En zij gingen weer champagne drinken, heel veel champagne. In de zaal hing eene mistroostige loomheid. Zij dronken maar, en spraken in geen uren.
Toen vroeg de meewarige Lucette: ‘Aan wat denkt gij, mijn vriend?’
En hij antwoordde: ‘Ik denk aan den laatsten Veglione dien ik vóor dezen bijwoonde. Het is misschien al eeuwen geleden, Lucette, en het geschiedde zelfs, geloof ik, buiten allen tijd. Het was te Venetië, mijn kind. En het was een feest van den wellustigsten weemoed. Ik ontmoette er Tiepolo en Watteau; George Sand en Musset, die nog de kennis niet hadden gemaakt van Pagella, waarden er rond als ál te verliefde schimmen. Henry de Régnier was er met Maurice Barrès. En Verlaine, sentimenteele sater,
| |
| |
zocht er naar “les uns et les autres.”..... Oh, Lucette, welk verschil met dezen Muntschouwburg! Met dezen Veglione door het “comité du Commerce” ingericht, door de Business, die er de “Money” voor gekozen heeft! Welk verschil, o kleine Lucette, die...’
Maar weer onderbrak Lucette, al even bitsig: ‘Ik heb honger; leid mij naar het “Café de Paris”: ik heb het aan uw dronkemanspraat wel verdiend. En vooral, spreek niet meer van al die dingen die ik niet kan begrijpen.’
Zij gingen, en ik ook, het hoofd even leeg en zwaar als de atmospheer der bijna gansch verlatene schouwburgzaal. Toen ik buiten kwam rees Aurora reeds over de stad. De lucht was wit en amarant....
En toen ik vanochtend wakker werd, was het mij, of heel dit avontuurtje aan me-zelf was voorgevallen...
N.R.C., 9 October 1911. |
|