de eigenlijke koning van heel dezen avond Otto Lohsezelf was. Wat heeft de Muntschouwburg eene heerlijke aanwinst aan dezen kapelmeister! Welk een macht van gevoel, welk een perceptievermogen spreken uit dat breede, gladde, steenroode masker, bij aanvang zijne manschappen beheerschend met despotischen blik, maar één innigheid weldra, en ééne extase, en ééne vreugde naar zich de beminde muziek onder de schoone teekening, de expressieve golving van zijn gebaar ontrolt....
Onder hem moet de ‘Meistersinger’ gisteravond voor velen eene openbaring geweest zijn. Al het theatrale was eruit: het was al de Duitsche Gemütlichkeit, het was al de liefelijke weemoed, het was het grootsch-joviale, het was vooral het wijze, het bewuste, het zekere, dat men zich van een ideale vertooning voorstelt, en dat hier was verwezenlijkt. Reeds voor twee jaar was Anton van Rooy ons in de Sachs-partij komen toonen hoe verkeerd het spel was van zijne Fransche medezangers die, hoewel meestal eerste-rangs-acteurs, het opera-achtige, het pompeuze der Fransche voordracht, zelfs na verscheidene vertooningen naast uw uitnemenden landgenoot, niet hadden kunnen afleggen. Waarbij de leiding van Sylvain Dupuis dan ook meer op het uiterlijke, het pittoreske der partituur was aangelegd, en daardoor alleen wel wat van de innigheid uit het werk geweerd was.
Met Lohse is dat heel anders geworden. En zoo kan men bij de vertooning van gisteren spreken van klassieke volmaaktheid. Waar, behalve het uitmuntende orkest en het zeer goede koor, de Duitsche gastzangers natuurlijk veel toe bijdroegen. Knote was een Walter von Stolzing, wiens plastiek en wiens kleeding - streng-archeologisch maar