me meer dan ooit een geheim is. Daarop volgt de schoone marsch uit Tinel's ‘Klokke Roelant.’ Men voelt onmiddellijk dat De Mette een veteraan is van het klokkeklavier; niets gaat van zijn spel verloren, al is het ook niet steeds streng rythmisch.
Dat rythmische bezit de heer Hasselaar, die na hem komt wel, maar men wordt gewaar dat het hem aan gewoonte mangelt. De heer Hasselaar is de eenige Hollander - hij is van Amsterdam - die aan den wedstrijd deelnam. De andere Hollandsche beiaardiers, die verleden jaar te Mechelen in dergelijken prijskamp meêdeden, keerden eenigszins ontgoocheld naar huis terug. ‘De Belgen zijn ons de baas’, erkenden zij ridderlijk, en zij verkozen zich ditmaal te onthouden. De heer Hasselaar had den moed, eene uitzondering te maken, en hij had groot gelijk, want aan dien moed paart hij onbetwistbaar talent. Hij weet wat een beiaard is, wat men er als instrument van te verwachten heeft. Zijn spel was dan ook vol intentie, 't intelligentste, misschien van alle mededingers. Dit bleek evengoed in 't opgelegde stuk als in de Sonatine Op.55 (nos. 1) van Kuhlau.
Maar de weinige vertrouwdheid met het zware Brugsche klavier deed, dat niet alles even goed tot zijn recht kwam, en de voordracht met gaten viel. Niettemin werd zij zeer opgemerkt.
De heer Van Beers (Antwerpen), die na hen kwam en gekend staat voor een goed klokkenist, was blijkbaar niet op dreef. Men stelt zijn groot gemak vast, maar men stelt ook vast, dat hij er dikwijls naast klopt. Zijn stukje viel echter wel in den smaak, al is dat eeuwige tremolo er tamelijk vervelend in.