gend, draaiden zij rondom het standbeeld. Ik ging mij aan ze interesseeren: welk een idee, om elf uur 's nachts deze plaats te komen bezoeken?... Zij, aldoor maar, hand aan hand wonden rondom
het beeld eene zacht-bewegende guirlande. Ik hoor, op een oogenblik dat de drenzige viool zwijgt, het melodische stijgen hunner stemmen. Zouden ze, met zulk geluid, niet mooi zijn? Indien ik wat dichter bij ging zien?... Maar neen: de werking dezer broze gratie niet breken... En ik blijf zitten. Bewogen van eene zoete emotie - idioot, nietwaar? - heb ik mijn moeheid en mijn moedeloosheid vergeten... Eindelijk fladderen de drie lenige gestalten heen. Ik zie ze, haast spijtig, achter een hoek verdwijnen. En zij zijn allang weg, als ik mij hervat. Ik lach me zelf uit. Wie weet hoe leelijk ze waren?.... Maar voor mij zijn ze, onbetwistbaar, het gewenschte geneesmiddel geweest. Hoe zou ik haar dan niet dankbaar wezen?... En opgewekt ben ik dan gaan slapen.
Vanochtend heeft de beiaard mij wakker gemaakt, breedgolvend door 't open raam een lied van Peter Benoit binnenzingend. Onmiddellijk flitst mij eene gedachte door het hoofd: de toren der Hallen beklimmen; de beiaard van nabij te zien.
En lezer, ik heb het maar gedaan. Sedert ik, bij het bezoek van koningin Wilhelmina, tot in de hoogste nokken van 't Brusselsche Broodhuis ben gekropen, leeft in mij de geest van Merovack. Ik wijk voor geen paar honderd treden terug, zelfs niet bij zeven en dertig graden in de schaduw. Hedenmorgen heb ik er niet minder dan tweemaal vierhonderd tachtig onder mijne voeten hooren klinken of kraken, want zij zijn deels in steen en deels in hout. De trap wentelt, in de dikste duisternis, aldoor