| |
| |
| |
Wedstrijd voor beiaardspelers te Brugge
I
Brugge, 13 Augustus.
Weêr eens in Brugge; al is het nu ook Brugge op zijn slechtst...
O vrees niet: ik ben niet verwend. Want zoolang ik Brugge ken, is Brugge tot in het merg bedorven. Het wemelt er, winter als zomer, van vreemdelingen. In eene stad als deze, waar meer dan elders de openbare meening, het ‘qu'en dira t'on?’ heerscht, bestaat thans eene vrijheid die wij zelfs in Brussel niet kennen: men mag er zich kleeden, men kan er gekleed.... of uitgekleed gaan zooals men wil, zonder zelfs door kwezelkens en begijntjes opgemerkt te worden. En dat reeds breekt de Brugsche stemmigheid. Eet in Brugge geen vleesch op een geboden vastendag, of ieder weet het. Maar kleed er u aan als een kind der pampa's of als eene dochter-van-Albion-op-reis, en ge hebt bij de bevolking, die anders wel satirische neigingen heeft, niet den minsten bijval.
Heden is het eene echte invasie van jonge dames in tennis-schoenen, nauwsluitende japonnen en doorschijnende jurken. De hitte heeft meer dan elk jaar de badplaatsen onzer kust bevolkt. In geen enkel hotel nog het minste plaatsje. En dat is nu eens een buitenkansje voor het vlak-bij gelegen Brugge. Bij de gewone bezoekers hebben zich dus de badgasten gevoegd. En de Engelschen zijn er thans zoo talrijk dat, zoo ik niet heel goed het tegendeel wist, ik zou kunnen gelooven, dat in de hoofdstad van West-Vlaanderen de omgangstaal een Angel-Saksisch dia- | |
| |
lekt is... Dat is reeds een eerste euvel, voor wie, als ik, naïef genoeg is aan het klassieke Brugge te hechten: de ‘doode maged’ van Ledeganck, de ‘Bruges-la-Morte’ van Georges Rodenbach, die men liefst moet zien in den herfst, onder den motregen...., al was het maar omdat in dergelijke atmosfeer al het valsche, het modern-oude, het maakwerk weggedoezeld wordt.... Heden is het echter een dier felle, dier wit-gloeiende dagen, waar de Brugsche schoonheid niet tegen bestand is. En het is het tweede euvel waar ik onder lijd.... Gustave Kahn, de Fransche dichter, heeft eens een stukje geschreven dat heet ‘Bruges Clair’. Het roept op gelukkige wijze een Brugge op dat, buiten de traditie, niet te minder heel eigen blijft: een Brugge, dat in de blijheid leeft die Memlinc's Onze Lieve Vrouwen ontroerde. Maar heden is het geen blijheid: het is een foltering. Het is een stormloop van zon aan de steenen gevels, die pal staan en blinkend als kurassen. En onder de weêrkaatsing dier blinkende huizen is het geen geneuchte, geloof me, te wandelen.
Ik vreesde een derde euvel: er zou, behalve de vreemdelingen, te veel volk zijn in Brugge. Scheld me nu uit voor idioot, maar ik herhaal: ik hecht aan de ‘doode maged’, en niets is me hinderlijk als Brugge-in-rumoerig-feestelijke-stemming. En heden - zooals morgen trouwens - viert Brugge feest. Er is een ‘Nederlandsche (lees: internationale) wedstrijd voor beiaardspelers.’ En ik, die wel meer van dergelijke gelegenheden in deze stad heb meêgemaakt, ik vreesde voor mijn sentimenteel-mystiek Brugge, en nog meer voor me-zelf. Temeer daar Georges Rodenbach, in zijn roman ‘Le Carillonneur’ dergelijke wedstrijden van klokkenisten heeft beschreven, en dat
| |
| |
ik met schrik bevangen was, er evenveel volk bij betrokken te zien als deze zoete auteur bij zijne beschrijving voorgeeft.
Goddank, hierin althans zijn wij gespaard gebleven. Het is me zelfs eene aangename verrassing geweest, vanochtend, toen ik bij mijne aankomst gewaar mocht worden, dat de bevolking zich voor de gebeurtenis niets warm maakt, - waar ze, met deze 37 graden hitte wel groot gelijk in heeft. En na de drukte, veroorzaakt door de noodwendigheid, voor vannacht aan een bed te moeten geraken, is alles verder heel kalmpjes vergaan. Ik heb gegeten. Door leêge straten ben ik tegen drie uur naar het lokaal gegaan dat der drukpers was voorbehouden, over de Groote Markt waar Breydel en De Coninck als het desolatiebeeld stonden der dubbele verlatenheid, en slechts een zeer oude fox bereid scheen te zijn naar het beiaardconcert te luisteren... Geen wonder trouwens dat de Bruggelingen weinig belang stellen in den wedstrijd, want daar zijn twee wel heel goede reden voor: 's Zondags eten de burgers van Brugge goed, veel, en lang; en daarenboven: sedert een maand hooren zij van 's morgens zeven tot 's avonds acht het repeteeren der mededingers, zoodat ze lengerhande het programma van buiten zijn gaan kennen....
Ik bel bij de ‘Burgerlijke Godshuizen’ aan: hier mogen wij, buiten alle stadsrumoer, naar de klokkenisten luisteren. Een oud, gladgeschoren man doet open. Men heeft hem opzettelijk tot het leven geroepen van op een schilderij van Memlinc of Van Eyck; hij is Judocus Veydt in 't jongere tenzij hij Jan Moreels in 't oudere was. Nieuwsgierig vervolgt hem een langgebaarde makker. Deze komt bepaald uit een paneel van Holbein den Jongere. Beide heeren zijn
| |
| |
om deze gelijkenis niet te fierder; zij leiden mij vol Brugsche beminnelijkheid in een mooien tuin, waar onder een accacia, een Amerikaanschen eik, een beuk en een ahorn de perstafel staat. Ik groet er twee Engelsche confrères, die er opzettelijk uit de landen van overzee voor kwamen; ik druk er de hand van de Brugsche collega's; en stel vast dat er uit Brussel niemand is overgekomen. Memlinc en Holbein maken het druk om mij: zij bieden mij een stoel aan en een sigaar; een glaasje bier (‘wit of bruin, meneere?’) of een glaasje water (‘het beste van Brugge!’). En als ik, verlegen om al die voorkomendheid, het gebodene heb aanvaard, gaan ze zitten tegen den gevel van hun huis, langen hunne gouwsche pijp, die ze zorgvuldig stoppen, en verkondigen aan hunne respectievelijke eegade, die eene prachtig-beperelde muts draagt met breede binders, dat ik ‘een meneere uit Holland’ ben...
Wij wachten en wachten maar: beiaardiers hechten blijkbaar niet aan stiptheid, want we zijn al mooi over den tijd. Tot opeens daar heel hoog in de lucht eene zindering van klank gaat, eene schuchtere trilling, die geen klank durft worden, eene vreesachtige en toch blijde aarzeling van klokkegezang. Eene teere ontroering komt in de lucht, in de kruinen der boomen, in 't fijne gebladert van den accacia, op de fezelende beukebladeren. En zij ontroert zelfs dat oude hart van mij, dat soms zoo kinderachtig-onjournalistisch is...
En nu gaat de wedstrijd maar joviaal aan den gang. De mededingers spelen eerst een opgelegd stuk: ‘La Reine et le Berger’ van Paul Wachs, waarvan mij de titel raadselachtig blijft, maar dat mij bij de schaarschte van het beiaardrepertorium wel geschikt voorkomt: een gemakkelijk
| |
| |
en goed-gerythmeerd thema, met rijp-aangehouden bassen, waarbij de klokkenist zijn vaardigheid bij toonen kan in klavier- als in pedalenspel. De eerste uitvoerder is Ant. Nauwelaerts, van Lier: een zeer beslist speler, die in zijn stuk-naar-keus, een moeilijk ‘Andante cantabile’ van den beroemden Jef Denijn, van Mechelen, berekend op virtuositeit, blijk geeft van buitengewone vaardigheid. Het belet me niet te vinden dat zulke muziek indruischt tegen wat men zich van klokkenspel voorstelt; zij moge dan ook door vele hoedanigheden uitmunten; waarbij komt, dat zulke radheid kan passen bij het lichte carillon van Mechelen, maar op den zwaarderen beiaard van Brugge, die daarenboven in zijne klankladder zeer ongelijk is, eerder pijnlijk aandoet. Dat de heer Nauwelaerts het stuk niettemin tot zijn volle recht liet komen, bewijst geheel te zijner eere. De heer Danneels volgt hem op. Hij bezit beslist de Brugsche ‘gezapigheid’: eene beminnelijke traagheid, die toelaat elke bijzonderheid te laten gelden. Zijn spel is heel verzorgd, hoewel wat al te gemoedelijk-langzaam. Die gemoedelijkheid wordt zelfs wat vervelend in ‘La chère Maison’ van J. Dalcroze, dat niet schijnt te willen vlotten. De heer Aerts is veel vaster in zijn spel, hetgeen hem niet belet zeer juist en zeer gevoelig te nuanceeren. Waar hij echter het idee haalde, als ‘morceau au choix’ een stukje uit te voeren, dat gewoonlijk in den cirkus de performances der gedresseerde olifanten begeleidt, weet ik niet. Hoe arm de beiaarden, - of zijn het de beiaardiers? - aan geschikte muziek zijn, moge hier uit blijken. De heer Verrees, die voor heden den wedstrijd besluit, is in zijn voordracht stipt en nogal koud; zijne bassen zijn dof; al blijkt uit zijne uitvoering van
| |
| |
‘Carmen’, vol moeilijkheden, eene onbetwistbare knapheid.
Aldus liep het voor heden af. Morgen hooren wij vijf nieuwe klokkenisten. En intusschen ga ik mij verkwikken, zoo gij 't mij toelaat, aan een voedsel dat ik bij geduld heb verdiend.
N.R.C., 15 Augustus 1911. |
|