aandoening, die deze menschen bij zulke verbroedering ondergaan. Ik heb vandaag impressies ondergaan, die ik vannacht zorgvuldig wil catalogeeren: zij zijn voor de toenadering van een belang, dat noch te onder-, noch te overschatten is...
Neem me deze lichte scherts niet kwalijk: zij spruit voort uit een gevoel van dankbare vreugde. Ik heb het gevoel - al heb ik vooreerst nog met niemand gesproken - dat deze dag voor België, en ook voor Nederland, van zeer bijzonder belang is. Voor ons vooral misschien, want hij heeft misverstanden, waar ik hier zeer zeker niet over uitweiden zal, voor goed verdreven. Wij zijn en blijven, van harte en uit geestelijke overtuiging, Belgen, en wenschen geenszins daar eenige verandering in, onder vorsten vooral als de onzen, die van goeden wille en van hooge geaardheid zijn. Met diepe innigheid en liefde roemen wij hier onze eigen Belgische vorsten. Het belet ons echter niet de koningin van een land, dat van het onze alleen voor vette ossen en magere spreeuwen gescheiden is, te huldigen als de vertegenwoordigster van het vaderland, waar elke ontwikkelde Vlaming als elke ontwikkelde Hollander zich een zoon van gevoelt, een vaderland, dat op geen landkaart gevonden wordt, en dat op de landkaart van Europa zeker niet meer verschijnt. Waartoe zou het trouwens dienen? Maar een vaderland van harten en geesten die samen leven en samen voelen; die binnenkort, wellicht, op oeconomisch gebied, zulke hoogere eenheid bevestigd zullen zien; een vaderland, dat, binnen de perken van eene scheiding die als het ware door de zeden en het geloof wordt opgelegd, in zijne beide deelen aanrakingspunten vertoont, zoo talrijk en zoo echt, dat men zich afvraagt hoe ze ooit konden worden genegeerd.
N.R.C., 27 Juli 1911.