| |
| |
| |
De koningin en de prins naar Brussel
Verwelkoming
II
Brussel, 24 Juli.
Er is wel meer, dat Nederland aan België verbindt, dan een waardeering, die in beide landen even groot is, voor de vorstin, en dan de erkenning dat ze in Zuid als in Noord het symbool is van den gemeenschappelijken geest.
Er is wel meer.... Maar meen niet, geachte lezer, dat ik hierbij denk aan de politiek. Want dan krijgen wij natuurlijk ruzie. Jullie Hollanders nemen het ons natuurlijk kwalijk, dat wij onze grenzen gesloten houden voor het Nederlandsche vee. Boerke van Brussel vindt het langs zijn kant een schande, dat de Hollandsche spreeuwen het Vlaamsche graan komen uitpikken, en eischt dat ook voor deze dieren de grens onovertreedbaar worde gemaakt. En boven deze broeiende vraagstukken, die ons zoo diep en onverzoenlijk scheiden, rijst dan nog, als ik mij aldus uitdrukken durf, het fort van Vlissingen, dat ons Belgen, in een dichte toekomst, tot inpalming doemt....
Neen, ik zal, bij macht van vernuftige argumenten, u niet trachten te bewijzen, dat we op staatkundig gebied dichter verbonden zijn, dan wijlen de Siameesche broeders. Ik zal zelfs niet gewagen van de Hollandsch-Belgische toenaderings-commissie, het werk, men vergete het niet, van den Waal Eugène Baie, dat onder zijne aanvoerders menschen telt als uw mr. Tydeman en onzen mr. Beernaert, en dat Hare Majesteit de koningin van Nederland in zijne voorzitters en secretarissen te Brussel ontvangen wil:
| |
| |
de schoonste consecratie die Zij geven kon aan het idee eener broederlijke entente tusschen beide landen op oeconomisch gebied; eene entente die reeds vruchtbaar is geweest en in de toekomst voor Nederland als voor België zeer gewenschte praktische gevolgen zal hebben. Wat dan toch bewijst, nietwaar, dat de houten palen, die de grenzen uitmaken tusschen beide landen, nogal broos zijn, en binnenkort wel konden verdwijnen, althans op het gebied der staathuishoudkunde....
Maar ik herhaal: zelfs over de Hollandsch-Belgische entente wil ik niet spreken. Alle politiek moet hier zwijgen. Want ik heb hier iets anders uit te vechten, met de zekerheid, dat ik zegepralend uit den strijd kom en dat die zegepraal dubbel en dwars de schoone eenheid tusschen uw land en het mijne bewijst en bevestigt.
Het is een gemeenplaats geworden: de Belgen zijn uitbundig en lichtzinnig, de Hollanders teruggetrokken en bezadigd. Uw streng calvinisme heeft al lang de praalzucht van onze Roomschheid - en ik spreek hier meer van volksgeaardheid dan van onmiddellijk geloof - voor goed afgezworen. Gij bewondert onzen decoratieven zin; wij bewonderen uwe degelijkheid. Maar gij ziet wel eenigszins misprijzend neer op ons gebrek aan ernst, terwijl wij - neem me deze openhartigheid niet kwalijk - uwe stijfheid wel een beetje vervelend vinden. En zoo denken wij, dat de groote geestelijke omwenteling der zestiende eeuw onze gemeenschappelijke geaardheid definitief en tot in der eeuwen naar twee zeer verschillende modellen heeft gekneed en gebakken.
Tot zulk verschil droeg trouwens veel bij. De materieele moeilijkheden, waarmede Nederland te vechten had,
| |
| |
alleen maar om zijn op de zee veroverde have tegen diezelfde zee te verdedigen, moesten van aanvang af stemmen tot ernst en stalen tot degelijkheid. Terwijl voor u het water een dreigement was, bleef het voor ons de vruchtbarende bronaêr van een stevig-gezetten grond. Waar de Van Eyck's ons de heerlijkheid der hemelen openden en Breughel ons openbaarde de geneuchten der aarde, zou Rembrandt diepten graven, die geen blijheid toonden. Frans Hals moest uit Brabant komen, om u vreugde te brengen. En Jan Steen blijft eene uitzondering midden in de bestaanheid der kleinmeesters.
Het staat dus vast: in den loop der tijden zijn we zeer verschillend geworden van elkander. Fransche invloeden bij ons, Germaansche bij u hebben niet weinig daartoe bijgedragen.
En nochtans....
Ik verkeer sedert een tiental jaar met Hollanders. Al die Hollanders zijn kunstenaars. Meest allen hebben in het buitenland vertoefd, of zijn althans bereisd. Om die twee redenen houd ik ze voor het puik van hun volk; een kunstenaar immers is de bloem, die het schoonste is van het gewas, in casu van den stam, het ras waartoe hij behoort. En 't bezoek aan vreemde landen verbreedt den geest, scherpt den kritischen zin, opent gedachtelijke horizonten. Welnu: nooit heb ik éen dier menschen ontmoet, die ik dus hou voor de beste der Hollanders, of het is mij opgevallen hoe weinig hij in den grond verschilt van ons, Vlaamsche Belgen. De gekende stroefheid was afgesleten; de teruggehoudenheid bestond niet meer dan noodig is voor zelf-verweer. En dat is wel het schoonste bewijs, dat het bedaarde, het strenge van den Hollan- | |
| |
der alleen een vernis moet heeten. In den grond, als oorspronkelijk wezen, is hij een Vlaming, maar die niet wil laten blijken dat hij een Vlaming is. En als de natuur bij hem boven komt, dan is hij zoowaar meer uitgelaten, dan al de Vlamingen samen, gelijk ik ze verleden week zag op Vlaanderen's Kunstdag.
Of zou ik mij vergissen? Zou het zijn, dat die Hollanders, waar ik ze ook mocht ontmoetten, mij alleen zoo Vlaamsch, zoo Belgisch voorkwamen, omdat zij bij mijn aanblik in geestdrift ontblaakten? Ik bedoel: is het omdat wij, Hollander en Vlaming, samenkwamen, dat ineens de voorvaderlijke sympathie ontstond, en verdween wat ons scheidde? Maar zélfs in dat geval houd ik staan: niets, absoluut niets scheidt ons.... dan die grenzen waar het vee vóor moet blijven staan en helaas de spreeuwen over vliegen. Want welk gevoel voert hooger op, welke gewaarwording veredelt evenzeer, als die der vervoering, die de Grieken enthousiasmos noemden?
Enthousiasmos, het wil zeggen: bezeten zijn van God; en gij zult toegeven dat men zich geen hoogeren toestand denken kan. Daarbij wordt alles gelouterd en gesublimiseerd; het minste denkbeeld komt er bij in gouden schijn te staan; de schamelste gedachte ontvangt ervan de eeuwige beteekenis die iedere gedachte in zich bevat. Het enthousiasme leidt ons op tot eene waarheid, die boven de redeneering staat. Het enthousiasme alleen heeft geschapen al wat duurzaam is, en onverdelgbaar.
Is het zulke geestdrift, die de Hollanders welke ik ken gemaakt heeft tot mijns gelijken, en mij tot hunne hoogte heeft opgevoerd? Moge het waar wezen!....
In elk geval zal morgen aan koningin Wilhelmina worden
| |
| |
getoond, dat hij, die drift die het volkswezen sublimiseert, de Brusselaren bezit, gelijk hij hare onderdanen drijft in de schoonste oogenblikken van hun volksbestaan: de oogenblikken dat ze zich éen gevoelen met hunne vorstin. En dan zal onze Hooge Bezoekster beamen, dat geen volk der wereld zóo innig aan het Hare verbonden is, als het volk der Belgen.
Het weze zoo!
* * *
Brussel, Dinsdagavond.
Ik dank het aan een paar hooggeplaatste personen, dat ik vanmiddag de vertrekken heb mogen bezoeken, waar Hare Majesteit en haar gevolg drie Brusselsche dagen haar verblijf zal houden. Dat koninklijk paleis is een echte doolhof en het is daarbij een beetje àl te nieuw. Het paleis, dat nauwelijks verbouwd is, mist de deftigheid van de oude heerenhuizen; er is waarlijk gebrek aan de strenge vertrouwelijkheid, die men wenschen en verwachten zou van de woning eens konings. Daar is met koning Albert iets nieuws gekomen ook in de vertrekken, waar hij verblijft, of die hij vrij houdt voor zijne gasten. Die vertrekken, intusschen zijn hunne wanden misschien wel heel nieuw, imponeeren door den goeden smaak der stoffeering en door de degelijke oudheid hunner meubelen. Hier zijn van de schoonste familiestukken in eene wat al te nieuwe omlijsting, tusschen prachtige schilderijen en daar zijn ook de allermodernste inrichtingen aan verlichting, verwarming en wat dies meer.
| |
| |
In denrechtervleugel van dit zoo moderne en zoo mooie paleis hebben koningin Wilhelmina en Haar gevolg hunne vertrekken. Iedereen heeft zijn salon, zijn slaapvertrek en zijn badkamer. De dames krijgen er een kamer bij, voor de kamenier; de inrichting aan weidschheid en weelde, verschilt naar den rang van den hoogwaardigheidsbekleeder. De appartementen van graaf Dumonceau, baron Sirtema van Grovestins en barones van Hardenbroeck van 's Heeraartsberg en Bergambacht zijn, met dat van jonkheer van Suchtelen van de Haere, alle protocols over het hoofd gezien, de mooiste. Laat ik even stilstaan bij die van prins Hendrik: eerst een werkkamer, in rood leder; een telefoon verbindt deze kamer met Soestdijk en den Haag. Daarnaast is een grijs-en-roode slaapzaal, die langs een kleinen doorgang leidt naar de kamers van de koningin. Deze heeft te Harer beschikking: eerst een boudoir, dat versierd is met vier heerlijke tafereelen van Alfred Stevens; daarop volgt een groene déjeuner-kamer, heel fijn van kleur, een toiletkamer, in rose- en roomkleurige zijde, een majestatische slaapkamer, vijf salons, die versierd zijn met ongehoorde weelde. Een werkvertrek, Hare Majesteit voorbehouden, is gemeubileerd met een prachtige aubusson, die voort komt van Louis Philippe. Overal de schoonste familieportretten, een schat is elke kamer aan Oostersche tapijten en een veranda, waar tusschen de palmen eene, helaas al te zeldzame, rust zal worden genomen.
Buiten de vertrekken, die door de hooge bezoekers en hun gevolg zullen worden ingenomen, zie ik nog het groote blauwe salon, waar de Hollandsch-Belgische commissie zal worden ontvangen. Daar is nog het gele salon, waar de Hollandsche kolonie door defileert; dan heeft men daar- | |
| |
naast de groote balzaal, voor het geval in eetzaal veranderd en waar het groote gala-diner van morgenavond plaats heeft, een heerlijke empirezaal, wit en goud, met groote, glinsterende kristallusters. En dan is daar nog de wintertuin, de groote palmboomen binnen de zware helderblauwe draperieën en de marmerzaal, groen en rood, waar het koud en grootsch is....
Al die kamers loopen we door en dan komen we terug aan de groote trap, waar de koninklijke stoet hare vertrekken langs bereikt.
Zoo heb ik een uur lang de zalen doorgeloopen met ridder de Patoul en graaf Dumonceau, die in iedere kamer de invitaties brachten voor de hooge genoodigden en er het mooie programma, op Van Gelder-papier gedrukt met sepiainkt, neerlegden. De koningin en prins Hendrik krijgen daarvan een exemplaar, gebonden in zijde met het Nederlandsche wapen erop geborduurd.
Onze gasten zullen zeker niet klagen over hun logies en wat vooral prettig is met de hitte, die maar niet wijken wil, is de heerlijk frissche inrichting der badkamers.
Inmiddels worden vanavond op de drukke punten der stad de barrières geplaatst, om morgenmiddag bij den intocht de menschevolte, vermoedelijk aangezet door duizenden uit de provincie, te keeren. De vlaggen worden uitgestoken.
Zij hangen druilig stil in de onbewegelijke heete nachtlucht. En op de trams en voor de koffiehuizen langs de boulevards hoort men meer dan ooit Hollandsch spreken.
Mocht de barometer zich over ons journalisten vannacht wat ontfermen!
N.R.C., 26 Juli 1911. |
|